Uitspraak
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
[betrokkene]
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 23 april 2024 uitspraak gedaan over een beroep tegen een verkeersboete. De betrokkene had een administratieve sanctie opgelegd gekregen en had daartegen beroep ingesteld bij de officier van justitie. Deze verklaarde het beroep niet-ontvankelijk, waarna de betrokkene in beroep ging bij de kantonrechter. De zitting vond plaats op 23 april 2024, waarbij de zittingsvertegenwoordiger, mr. C.M. Oostdam, aanwezig was, maar de betrokkene zelf niet. De kantonrechter heeft de zaak behandeld en de gedraging waarvoor de boete was opgelegd, was dat het keuringsbewijs van het motorrijtuig zijn geldigheid had verloren op 28 juli 2022.
De zittingsvertegenwoordiger verzocht om de zekerheidstelling op nihil te stellen en het beroep niet-ontvankelijk te verklaren, omdat het te laat was ingediend. De betrokkene had in zijn beroepschrift aangevoerd dat hij de auto had gekocht en op vakantie was gegaan, waardoor hij de brieven van het RDW niet had ontvangen. De kantonrechter oordeelde echter dat de betrokkene niet aannemelijk had gemaakt dat er bijzondere omstandigheden waren die het te laat indienen van het beroep konden rechtvaardigen. De termijn voor het indienen van beroep was op basis van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zes weken, en deze termijn was verstreken.
Uiteindelijk verklaarde de kantonrechter het beroep niet-ontvankelijk, wat betekent dat er geen beoordeling van de boete zelf plaatsvond. De uitspraak werd gedaan door mr. S.W.M. Speekenbrink, bijgestaan door griffier K. Verdult, en werd openbaar uitgesproken op dezelfde datum.