In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 23 april 2024 uitspraak gedaan in een beroep tegen een verkeersboete. De betrokkene had een boete ontvangen voor het parkeren van een voertuig op een plaats die bestemd is voor het onmiddellijk laden en lossen van goederen. De gedraging vond plaats op 21 juni 2022 op de Lijnsheike te Tilburg. De betrokkene heeft beroep aangetekend tegen de beslissing van de officier van justitie, die het beroep ongegrond had verklaard. Tijdens de zitting op 23 april 2024 was de betrokkene niet aanwezig, maar zijn gemachtigde, mr. I.N.D.J. Rissema, was wel aanwezig.
De gemachtigde stelde dat er geen sprake was van parkeren, omdat de vrouw van de betrokkene iets moest ophalen en er dus sprake was van laden en lossen. Daarnaast werd aangevoerd dat de hoorplicht was geschonden, omdat de betrokkene niet was gehoord. De zittingsvertegenwoordiger, mr. C.M. Oostdam, verzocht de kantonrechter het beroep ongegrond te verklaren, onder verwijzing naar de verklaring van de verbalisant die geen laad- en losactiviteiten had waargenomen.
De kantonrechter oordeelde dat de gedraging waarvoor de boete was opgelegd, inderdaad had plaatsgevonden. De kantonrechter concludeerde dat er geen sprake was van laden en lossen, maar van foutief parkeren. De schending van de hoorplicht werd erkend, maar de kantonrechter oordeelde dat dit niet leidde tot een matiging van de boete, omdat de gemachtigde in de gelegenheid was gesteld om schriftelijk aanvullende gronden in te dienen. Uiteindelijk werd het beroep tegen de beslissing van de officier van justitie gegrond verklaard, maar het beroep tegen de inleidende beschikking werd ongegrond verklaard. De kantonrechter wees het verzoek om proceskostenvergoeding af.