ECLI:NL:RBZWB:2024:3322

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
24 mei 2024
Publicatiedatum
23 mei 2024
Zaaknummer
RK 23-013961
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot vermindering van ontnemingsbedrag in strafzaak

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 24 mei 2024 uitspraak gedaan in een verzoek tot vermindering van een ontnemingsbedrag. De veroordeelde had bij arrest van het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 27 januari 2014 een ontnemingsmaatregel opgelegd gekregen, waarbij hij verplicht was om € 59.626,37 aan de Staat te betalen. Na een betaling van € 2.965,00 resteerde er nog een bedrag van € 56.661,37. De veroordeelde verzocht om vermindering of kwijtschelding van dit bedrag, onderbouwd met de stelling dat hij moet rondkomen van een bijstandsuitkering en slechts € 64,00 per maand kan aflossen. De officier van justitie steunde het verzoek tot matiging, maar stelde dat de veroordeelde ook zijn spaargeld van € 3.727,00 moest aanwenden voor de aflossing.

De rechtbank heeft de persoonlijke omstandigheden van de veroordeelde in overweging genomen, evenals de wettelijke verplichtingen. De rechtbank oordeelde dat de veroordeelde onvoldoende draagkracht had om het volledige ontnemingsbedrag te voldoen, maar dat hij wel een deel van zijn spaargeld moest gebruiken. Uiteindelijk heeft de rechtbank besloten het ontnemingsbedrag te verminderen tot € 10.000,00, rekening houdend met de resterende executietermijn tot september 2031 en de mogelijkheid van toekomstige inkomsten.

De beslissing is genomen door een meervoudige kamer, bestaande uit de voorzitter en twee rechters, en is openbaar uitgesproken. Mr. Veldhuizen was niet in de gelegenheid om de beslissing mede te ondertekenen.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Strafrecht
Zittingsplaats Breda
parketnummer : 02-801447-06
raadkamernummer : 23-013961
beslissing van de meervoudige strafkamer op de vordering van de officier van justitie op grond van artikel 6:6:26 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) in de zaak van:

[veroordeelde]

geboren op [geboortedag] 1963 te [geboorteplaats]
wonende te [woonadres]
hierna te noemen: de veroordeelde.

Feiten

Het gerechtshof 's-Hertogenbosch heeft aan de veroordeelde bij arrest van
27 januari 2014 een ontnemingsmaatregel opgelegd, inhoudende de verplichting tot betaling aan de Staat van € 59.626,37. Tegen deze beslissing is cassatie ingesteld, maar dit cassatieberoep is op 15 september 2015 niet-ontvankelijk verklaard. De ontnemingsmaatregel is dan ook op 15 september 2015 onherroepelijk geworden.
De veroordeelde heeft tot 5 juli 2023, zijnde de datum van de reactie van het CJIB, een bedrag van € 2.965,00 betaald. Hierdoor resteerde op dat moment een door veroordeelde te betalen bedrag van € 56.661,37.

Procedure

Het verzoek van veroordeelde is op 31 mei 2023 ter griffie ontvangen.
De officier van justitie van het CJIB heeft op voorhand zijn standpunt schriftelijk kenbaar gemaakt
De rechtbank heeft op 26 april 2024 de vordering op de openbare zitting behandeld.
De rechtbank heeft de veroordeelde, zijn [bewindvoerder] ,
de [advocaat] en de officier van justitie op zitting gehoord.

Verzoek

Het verzoek strekt tot vermindering of kwijtschelding van de aan de veroordeelde ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel opgelegde verplichting tot betaling aan de Staat van het resterende bedrag van € 56.661,37.
Namens de veroordeelde is aangevoerd dat veroordeelde moet rondkomen van een bijstandsuitkering en dat het onaannemelijk is dat hij in de toekomst meer inkomen zal genereren. Veroordeelde is in staat een bedrag van € 64,00 per maand af te lossen. Daarnaast kan veroordeelde zijn spaargeld aanwenden om een deel van het ontnemingsbedrag te betalen. Verzocht wordt aan te sluiten bij de duur van de gemiddelde betalingsregeling bij het CJIB, namelijk 36 maanden. Dit betekent dat het bedrag zou moeten worden verminderd tot € 5.800,00 of € 6.000,00.

Standpunt van het Openbaar Ministerie

De officier van justitie is van mening dat het ontnemingsbedrag mag worden gematigd. Zij stelt dat de betalingsverplichting van veroordeelde loopt tot het einde van de executietermijn in september 2031. Zij is van mening dat veroordeelde tot dan € 60,00 per maand kan en moet aflossen en daarnaast ook zijn € 3.727,00 aan spaargeld moet gebruiken om het ontnemingsbedrag af te lossen.

Beoordeling

Op grond van artikel 6:6:26 Sv kan de rechter die de betalingsverplichting heeft opgelegd op verzoek van veroordeelde het vastgestelde bedrag verminderen of kwijtschelden.
Om in aanmerking te komen voor kwijtschelding of vermindering van de opgelegde betalingsverplichting rust op de veroordeelde de verplichting om gemotiveerd en met bewijsstukken onderbouwd aannemelijk te maken dat nu en in de toekomst bij de veroordeelde geen draagkracht aanwezig is en zal zijn om het te betalen bedrag te voldoen.
De rechtbank is van oordeel dat uit de door de bewindvoerder overgelegde stukken en haar toelichting in raadkamer voldoende blijkt dat de mogelijkheden voor veroordeelde om het ontnemingsbedrag af te betalen beperkt zijn. De rechtbank ziet dan ook aanleiding om het ontnemingsbedrag te verminderen. Daarbij is ook gekeken naar de aanvullende gegevens die de bewindvoerder na de zitting nog per mail heeft verstrekt.
De executietermijn voor het incasseren van het ontnemingsbedrag loopt af op 15 september 2031. De rechtbank stelt vast dat er tot het aflopen van de executietermijn van het ontnemingsbedrag nog 90 maanden resteren. Namens veroordeelde is aangevoerd dat hij een bedrag van € 64,00 per maand kan aflossen. Dit komt neer op een bedrag van € 5.760,00 gedurende de resterende executietermijn. Daarnaast is bij de behandeling in raadkamer gebleken dat veroordeelde beschikt over € 3.727,00 aan spaargeld. Het wettelijke uitgangspunt is dat een schuldeiser zijn vordering op alle goederen van zijn schuldenaar kan verhalen tenzij de wet of een overeenkomst anders bepaalt (artikel 3:276 Burgerlijk Wetboek). Gelet hierop zal veroordeelde ook zijn spaargeld moeten gebruiken voor het aflossen van zijn schuld. De rechtbank ziet in de persoonlijke omstandigheden van veroordeelde geen aanleiding om af te wijken van dit wettelijke uitgangspunt.
Tot slot houdt de rechtbank er rekening mee dat veroordeelde binnen de resterende executietermijn meer inkomsten kan genereren door inflatiecorrectie, maar ook dat er uit nu onvoorziene bron nog inkomsten kunnen voortkomen. Om die redenen ziet de rechtbank geen aanleiding om het ontnemingsbedrag volledig te verminderen tot het bedrag dat veroordeelde op basis van de huidige omstandigheden kan missen.
Alles overwegende wijst de rechtbank het verzoek tot vermindering van het ontnemingsbedrag toe tot een nog aan de Staat te betalen bedrag van € 10.000,00.

Beslissing

De rechtbank wijst de vordering toe en vermindert het door de veroordeelde ingevolge het
arrest van het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch van 27 januari 2014 nog aan de Staat te betalen bedrag tot een bedrag van € 10.000,00.
Deze beslissing is genomen door
mr J.C.A.M. Los, voorzitter,
mr. M.M. Veldhuizen en mr. R.J.H. de Brouwer, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. J. van Eekelen, griffier,
en in het openbaar uitgesproken op 24 mei 2024.
Mr. Veldhuizen is niet in de gelegenheid deze beslissing mede te ondertekenen.