ECLI:NL:RBZWB:2024:3321

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
24 mei 2024
Publicatiedatum
23 mei 2024
Zaaknummer
RK 21-019537
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Raadkamer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek schadevergoeding ex artikel 530 Sv door verzoekster B.V. afgewezen

Op 24 mei 2024 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een verzoekschrift ex artikel 530 van het Wetboek van Strafvordering, ingediend door [verzoekster] B.V. Het verzoek betreft een schadevergoeding ten laste van de Staat voor gemaakte kosten in het kader van een strafzaak. De rechtbank heeft vastgesteld dat het verzoekschrift op 7 december 2021 is ingediend en dat het onderzoek in raadkamer op 26 april 2024 heeft plaatsgevonden. Tijdens deze zitting zijn de officier van justitie, mr. S. Leeman, en de advocaat van verzoekster, mr. J.H. Peek, gehoord. De advocaat heeft het verzoek toegelicht en aangegeven dat bepaalde kosten, zoals reiskosten en kosten van tijdsverzuim, niet langer worden gevorderd. De totale gevorderde schadevergoeding bedraagt € 343.917,66, maar de officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het verzoek moet worden afgewezen vanwege het ontbreken van gronden van billijkheid, met verwijzing naar een eerdere veroordeling in België.

De rechtbank heeft geoordeeld dat verzoekster niet-ontvankelijk is in het deel van het verzoek dat betrekking heeft op kosten van een eerdere klaagschriftprocedure, omdat dit verzoek niet tijdig is ingediend. Voor het overige deel van het verzoek is verzoekster ontvankelijk verklaard, maar de rechtbank heeft geoordeeld dat er geen gronden van billijkheid zijn om een schadevergoeding toe te kennen, gezien de eerdere veroordelingen in België. De rechtbank heeft het verzoek tot schadevergoeding dan ook afgewezen, met uitzondering van de kosten voor het indienen van het verzoekschrift en de behandeling daarvan in raadkamer, die zijn toegewezen tot een bedrag van € 25.055,50.

De beslissing is genomen door een meervoudige kamer, bestaande uit mr. J.C.A.M. Los als voorzitter, mr. M.M. Veldhuizen en mr. R.J.H. de Brouwer, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting. Tegen deze beslissing kan binnen veertien dagen door het Openbaar Ministerie en binnen een maand door verzoekster hoger beroep worden ingesteld bij het Gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Team strafrecht
Locatie Breda
parketnummer: 02-993003-18
rk-nummer: 21-019537
Beslissing op het verzoekschrift ex artikel 530 van het Wetboek van Strafvordering
Beslissing op het verzoekschrift ex artikel 530 van het Wetboek van Strafvordering (hierna te noemen: Sv) ingekomen ter griffie op 7 december 2021, in de zaak:
[verzoekster] B.V.
woonplaats kiezende op het kantoor van mr. J.H. Peek, Ramstraat, 31, 3581HD Utrecht
Verzoekster is [verzoekster] B.V. voornoemd.

1.De procedure

De procedure blijkt onder meer uit de volgende stukken:
 het samen met [medeverzoeker] ingediende verzoekschrift dat strekt tot toekenning van een vergoeding
ex artikel 530 Svten laste van de Staat voor een bedrag van:
  • € 387.271,85, voor vergoeding van kosten rechtsbijstand;
  • € 190,38, voor vergoeding van reiskosten;
  • € 13.650,00, voor vergoeding van de kosten van het tijdsverzuim;
  • € 5.000,00, voor de kosten voor het indienen van het verzoekschrift en de behandeling van het verzoekschrift in raadkamer;
  • het vonnis van de meervoudige kamer van 9 september 2021 waarbij het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk is verklaard;
  • de schriftelijke reactie van de officier van justitie;
  • het proces-verbaal van de raadkamerbehandeling van 14 oktober 2022;
  • de schriftelijke reactie van de advocaat met daarin onder andere de vermindering van het bedrag waarvan vergoeding wordt verzocht tot € 320.062,16 vanwege ten onrechte gevorderde btw.
Op 26 april 2024 heeft het onderzoek door de raadkamer plaatsgevonden. Hierbij zijn de officier van justitie mr. S. Leeman, [medeverzoeker] - mede als vertegenwoordiger van verzoekster - en mr. J.H. Peek als advocaat van verzoekster gehoord.
In raadkamer heeft de advocaat het verzoek nader toegelicht en meegedeeld dat door verzoekster niet langer de reiskosten en de kosten van het tijdsverzuim worden verzocht. Namens verzoeker is aangevoerd dat het wel billijk is om de kosten rechtsbijstand en de kosten voor het verzoekschrift te vergoeden. Bij de kosten rechtsbijstand gaat het om het gecorrigeerde bedrag
exclusief btw. Op dit bedrag mag nog € 1.200,00 in mindering worden gebracht voor de post die betrekking heeft op het opstellen van een blog op de website van [advocatenkantoor] . De post ‘kosten voor het indienen van het verzoekschrift en de behandeling in raadkamer’ is bij de behandeling in raadkamer mondeling gewijzigd in
€ 25.055,50. In totaal wordt een bedrag van € 343.917,66 verzocht.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het verzoek moet worden afgewezen omdat de gronden van billijkheid ontbreken. Hierbij is gewezen op de veroordeling in België. Subsidiair heeft de officier van justitie aangevoerd dat het verzoek moet worden afgewezen voor zover het ziet op kosten voor 16 april 2018 en na 3 december 2020. Hierdoor resteert dan een bedrag van € 116.273,00 aan kosten rechtsbijstand dat toegewezen zou kunnen worden. Voor de kosten voor het indienen van het verzoekschrift zou een bedrag van € 560,00 kunnen worden toegewezen. Meer subsidiair heeft de officier van justitie verzocht het toe te wijzen bedrag te matigen.

2.De beoordeling

De rechtbank overweegt als volgt.
Te beoordelen verzoek
In het schriftelijke verzoekschrift hebben verzoekster en [medeverzoeker] vergoeding van alle kosten verzocht. In raadkamer is door de advocaat van verzoekster een nadere verdeling van de kosten gemaakt. De in het verzoekschrift genoemde reiskosten en kosten van het tijdsverzuim worden niet langer door verzoekster gevraagd. De rechtbank zal die kosten dan ook niet langer beoordelen.
Gelet op voorgaande ziet de beoordeling hierna op de volgende posten:
  • € 318.862,16, voor vergoeding van kosten rechtsbijstand;
  • € 25.055,50, voor de kosten van het indienen van het verzoekschrift en de behandeling daarvan in raadkamer.
Ontvankelijkheid en bevoegdheid
De zaak met parketnummer 02-993003-18 is geëindigd zonder oplegging van straf of maatregel en zonder dat toepassing is gegeven aan artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht.
De rechtbank stelt vast dat uit de bij het verzoekschrift gevoegde urenspecificaties volgt dat op 21 juli 2017 en 18 september 2017 kosten zijn gemaakt voor een klaagschriftprocedure met een onbekend raadkamernummer. Het verzoekschrift schadevergoeding is niet binnen drie maanden na afloop van die klaagschriftprocedure ingediend. De rechtbank verklaart verzoekster daarom niet-ontvankelijk in het deel van het verzoek dat ziet op vergoeding van de kosten rechtsbijstand voor de klaagschriftprocedure. Voor het overige gedeelte is het verzoekschrift op tijd ingediend. De rechtbank acht verzoekster voor dat deel wel ontvankelijk.
De rechtbank is bevoegd om het verzoek in behandeling te nemen, omdat de zaak in feitelijke aanleg bij de rechtbank is vervolgd.
Toetsingskader
Op grond van artikel 530 Sv wordt aan een gewezen verdachte een vergoeding toegekend in de voor het onderzoek en de behandeling van de zaak gemaakte reis- en verblijfkosten. Er kan ook een vergoeding worden toegekend voor de schade die hij ten gevolge van tijdverzuim door de vervolging en de behandeling der zaak ter terechtzitting werkelijk heeft geleden. Tot slot kunnen ook de kosten van een raadsman worden toegekend, tenzij de raadsman was toegevoegd.
Uit artikel 534, eerste en vierde lid, Sv volgt dat de toekenning van een schadevergoeding steeds plaatsvindt als - en voor zover - daartoe naar het oordeel van de rechtbank gronden van billijkheid aanwezig zijn. Bij deze beoordeling worden alle feiten en omstandigheden in aanmerking genomen.
Beoordeling
De rechtbank stelt vast dat verzoekster onder parketnummer 02-993003-18 was gedagvaard voor valsheid in geschrifte en voor overtredingen van de Wet op de accijns en de Algemene Douanewet. Kort samengevat ging het over accijnsfraude bij de uitvoer van containers met alcoholhoudende dranken. Deze feiten tezamen vormden één zaak als bedoeld in artikel 530 Sv.
In het onherroepelijk vonnis van 9 september 2021 heeft de rechtbank de officier van justitie niet-ontvankelijk verklaard in de vervolging voor alle feiten. In het vonnis is daartoe het volgende overwogen:

Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat er een grote overlap zit tussen de feiten
die op de onderhavige dagvaarding staan en de feiten waarvoor verdachte op 3 december
2020 door de rechtbank te Antwerpen (België) is veroordeeld.
Artikel 68 van het Wetboek van Strafrecht (Sr.) bevat - kort gezegd en voor zover hier van
belang - het verbod op dubbele vervolging. Met de officier van justitie is de rechtbank van
oordeel dat, hoewel het Belgische vonnis mogelijk nog niet onherroepelijk is en ook nog
niet ten uitvoer is gelegd, het wel op een gegeven moment tot een einduitspraak zal leiden,
zodat dan ook in formele zin voldaan zal zijn aan het bepaalde in artikel 68 Sr. Ook betrekt
de rechtbank daarbij de beginselen van een goede procesorde, de situatie dat de officier van
justitie zelf verzoekt om haar niet-ontvankelijkverklaring en de omstandigheid dat zich in de
onderhavige zaak geen benadeelde partijen hebben gemeld. Dit alles brengt de rechtbank tot
het oordeel dat de officier van justitie niet ontvankelijk dient te worden verklaard in de
vervolging van alle ten laste gelegde feiten.
Op 16 juni 2022 is verzoekster in België ook in hoger beroep veroordeeld. In hoger beroep en in eerste aanleg is overwogen dat [medeverzoeker] - de vertegenwoordiger van
verzoekster - een laptop in bezit had met het account op naam van [naam] . Dit account bevatte belastende informatie over de verweten feiten. [medeverzoeker] heeft ter zitting van het Hof van beroep bevestigd dat hij deze laptop achter een archiefkast heeft verstopt toen de ambtenaren van de FIOD het bedrijf begonnen te doorzoeken. [naam] zou de opdrachtgever voor de accijnsfraude zijn geweest. De rechtbank van eerste aanleg en het Hof van Beroep hebben geoordeeld dat [medeverzoeker] degene was die zich heeft voorgedaan als de fictieve [naam] .
Uit de Belgische veroordelingen volgt naar het oordeel van de rechtbank dat er een redelijke grond was voor de verdenking en vervolging van verzoekster in Nederland. Gelet hierop heeft verzoekster alle kosten waarvoor vergoeding wordt gevraagd aan zichzelf te wijten en is het niet billijk haar enige vergoeding toe te kennen. Dat de veroordelingen in België nog niet onherroepelijk zijn doet daar niet aan af. De rechtbank zal het ontvankelijke deel van het verzoek afwijzen.

3.De beslissing

De rechtbank:
  • verklaart verzoekster niet-ontvankelijk in het verzoek voor zover het ziet op kosten volgend uit de klaagschriftprocedure;
  • wijst het verzoek tot toekenning van een vergoeding voor het overige af.
Deze beslissing is op 24 mei 2024 genomen door mr. J.C.A.M. Los, voorzitter,
mr. M.M. Veldhuizen en mr. R.J.H. de Brouwer rechters, in tegenwoordigheid van
mr. J. van Eekelen, griffier, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 24 mei 2024.
Mr. Veldhuizen is niet in de gelegenheid deze beslissing mede te ondertekenen.
INFORMATIE RECHTSMIDDEL
Tegen de beslissing ex artikel 530 Sv kan door het Openbaar Ministerie binnen veertien dagen na de dagtekening van deze beslissing en door verzoeker binnen een maand na de betekening van deze beslissing hoger beroep worden ingesteld bij het Gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (artikel 535 lid 1 Sv).