ECLI:NL:RBZWB:2024:3318

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
24 mei 2024
Publicatiedatum
23 mei 2024
Zaaknummer
RK 21-019538
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Raadkamer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek schadevergoeding op grond van artikel 530 Sv na veroordeling in België

Op 24 mei 2024 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant in Breda uitspraak gedaan in een verzoek om schadevergoeding op grond van artikel 530 van het Wetboek van Strafvordering (Sv). De verzoeker, geboren in 1963, had samen met een medeverzoekster een verzoekschrift ingediend voor een schadevergoeding ten laste van de Staat. Het verzoek omvatte een totaalbedrag van € 33.210,38, inclusief een bedrag van € 13.000,00 voor de 200 dagen waarin verzoeker zijn paspoort had moeten missen. De officier van justitie, mr. S. Leeman, heeft zich echter op het standpunt gesteld dat het verzoek moest worden afgewezen, omdat de gronden van billijkheid ontbraken, verwijzend naar een eerdere veroordeling in België.

Tijdens de zitting op 26 april 2024 is de advocaat van verzoeker, mr. J.H. Peek, gehoord. Hij heeft het verzoek nader toegelicht en aangegeven dat de kosten voor rechtsbijstand en het verzoekschrift niet langer werden gevorderd. De rechtbank heeft de ontvankelijkheid en bevoegdheid om het verzoek te behandelen vastgesteld, aangezien de zaak in feitelijke aanleg bij de rechtbank was vervolgd. De rechtbank heeft vervolgens de relevante juridische kaders en de feiten van de zaak beoordeeld.

De rechtbank concludeert dat verzoeker in België was veroordeeld voor valsheid in geschrifte en accijnsfraude, en dat er een redelijke grond was voor de verdenking en vervolging in Nederland. Gezien deze omstandigheden heeft de rechtbank geoordeeld dat verzoeker zelf verantwoordelijk was voor de kosten waarvoor vergoeding werd gevraagd, en dat het niet billijk was om enige vergoeding toe te kennen. Het verzoek tot schadevergoeding is dan ook afgewezen. De beslissing is genomen door de meervoudige raadkamer en is openbaar uitgesproken op 24 mei 2024.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Strafrecht
Zittingsplaats Breda
parketnummer: 02-993001-18
raadkamernummer : 21-019538
beslissing van de meervoudige raadkamer op het verzoek op grond van artikel 530 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) van:
[verzoeker]
geboren op [geboortedag] 1963 te [geboorteplaats]
woonplaats kiezende op het kantoor van mr. J.H. Peek, Ramstraat, 31, 3581HD Utrecht
hierna te noemen: de verzoeker.

1.De procedure

De procedure blijkt onder meer uit de volgende stukken:
 het verzoekschrift dat strekt tot toekenning van een vergoeding
ex artikel 533 Svten laste van de Staat voor een bedrag van:
  • € 6.370,00, voor schade wegens ondergane inverzekeringstelling en voorlopige hechtenis;
  • een nog nader te bepalen bedrag voor schade als gevolg van de voorlopige hechtenis;
 het samen met [medeverzoekster] B.V. ingediende verzoekschrift dat strekt tot toekenning van een vergoeding
ex artikel 530 Svten laste van de Staat voor een bedrag van:
  • € 387.271,85, voor vergoeding van kosten rechtsbijstand;
  • € 190,38, voor vergoeding van reiskosten;
  • € 13.650,00, voor vergoeding van de kosten van het tijdsverzuim;
  • € 5.000,00, voor de kosten voor het indienen van het verzoekschrift en de behandeling van het verzoekschrift in raadkamer;
  • het vonnis van de meervoudige kamer van 9 september 2021 waarbij het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk is verklaard;
  • de stukken over de voorlopige hechtenis van verzoeker;
  • de schriftelijke reactie van de officier van justitie;
  • het proces-verbaal van de raadkamerbehandeling van 14 oktober 2022;
  • de schriftelijke reactie van de advocaat met daarin onder andere de vermindering van het bedrag waarvan vergoeding wordt verzocht tot € 320.062,16 vanwege ten onrechte gevorderde btw.
Op 26 april 2024 heeft het onderzoek door de raadkamer plaatsgevonden. Hierbij zijn de officier van justitie mr. S. Leeman, verzoeker en mr. J.H. Peek als advocaat van verzoeker gehoord.
In raadkamer heeft de advocaat het verzoek nader toegelicht en meegedeeld dat voor verzoeker niet langer de kosten rechtsbijstand en de kosten voor het verzoekschrift worden verzocht. In aanvulling op het verzoekschrift is ook verzocht een bedrag van € 13.000,00 toe te wijzen voor de 200 dagen waarin verzoeker zijn paspoort heeft moeten missen. In totaal wordt toewijzing van een bedrag van € 33.210,38 verzocht. Namens verzoeker is aangevoerd dat het billijk is om dit bedrag te vergoeden.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het verzoek moet worden afgewezen omdat de gronden van billijkheid ontbreken. Hierbij is gewezen op de veroordeling in België. Subsidiair heeft de officier van justitie aangevoerd € 35,34 aan reiskosten, € 300,00 aan tijdsverzuim, € 6.370,00 als vergoeding van schade ten gevolge van de voorlopige hechtenis toegewezen zou kunnen worden.

2.De beoordeling

De rechtbank overweegt als volgt.
Te beoordelen verzoek
In het schriftelijke verzoekschrift hebben verzoeker en [medeverzoekster] B.V. een vergoeding van alle kosten verzocht. In raadkamer is door de advocaat een nadere verdeling van de kosten gemaakt. De in het verzoekschrift genoemde kosten rechtsbijstand en kosten voor het verzoekschrift worden niet langer door verzoeker gevraagd. De rechtbank zal die kosten dan ook niet langer beoordelen.
De rechtbank begrijpt dat het bedrag van € 13.000,00, het nog nader te bepalen bedrag voor schade als gevolg van de voorlopige hechtenis is. Zij neemt deze aanvullende post mee in haar beoordeling.
Gelet op voorgaande ziet de beoordeling hierna op de volgende posten:
  • € 6.370,00, voor schade wegens ondergane inverzekeringstelling en voorlopige hechtenis;
  • € 13.000,00, voor schade als gevolg van de voorlopige hechtenis;
  • € 190,38, voor vergoeding van reiskosten;
  • € 13.650,00, voor vergoeding van de kosten van het tijdsverzuim.
Ontvankelijkheid en bevoegdheid
De zaak met parketnummer 02-993001-18 is geëindigd zonder oplegging van straf of maatregel en zonder dat toepassing is gegeven aan artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht.
De rechtbank is bevoegd om het verzoek in behandeling te nemen, omdat de zaak in feitelijke aanleg bij de rechtbank is vervolgd.
Toetsingskader
Op grond van artikel 530 Sv wordt aan een gewezen verdachte een vergoeding toegekend in de voor het onderzoek en de behandeling van de zaak gemaakte reis- en verblijfkosten. Er kan ook een vergoeding worden toegekend voor de schade die hij ten gevolge van tijdverzuim door de vervolging en de behandeling der zaak ter terechtzitting werkelijk heeft geleden. Tot slot kunnen ook de kosten van een raadsman worden toegekend, tenzij de raadsman was toegevoegd.
Uit artikel 534, eerste en vierde lid, Sv volgt dat de toekenning van een schadevergoeding steeds plaatsvindt - en voor zover - als en voor zover daartoe naar het oordeel van de rechtbank gronden van billijkheid aanwezig zijn. Bij deze beoordeling worden alle feiten en omstandigheden in aanmerking genomen.
Beoordeling
De rechtbank stelt vast dat verzoeker onder parketnummer 02-993001-18 was gedagvaard voor valsheid in geschrifte en voor overtredingen van de Wet op de accijns en de Algemene Douanewet. Kort samengevat ging het over accijnsfraude bij de uitvoer van containers met alcoholhoudende dranken. Deze feiten tezamen vormden één zaak als bedoeld in artikel 530 Sv.
In het onherroepelijk vonnis van 9 september 2021 heeft de rechtbank de officier van justitie niet-ontvankelijk verklaard in de vervolging voor alle feiten. In het vonnis is daartoe het volgende overwogen:

Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat er een grote overlap zit tussen de feiten
die op de onderhavige dagvaarding staan en de feiten waarvoor verdachte op 3 december
2020 door de rechtbank te Antwerpen (België) is veroordeeld.
Artikel 68 van het Wetboek van Strafrecht (Sr.) bevat - kort gezegd en voor zover hier van
belang - het verbod op dubbele vervolging. Met de officier van justitie is de rechtbank van
oordeel dat, hoewel het Belgische vonnis mogelijk nog niet onherroepelijk is en ook nog
niet ten uitvoer is gelegd, het wel op een gegeven moment tot een einduitspraak zal leiden,
zodat dan ook in formele zin voldaan zal zijn aan het bepaalde in artikel 68 Sr. Ook betrekt
de rechtbank daarbij de beginselen van een goede procesorde, de situatie dat de officier van
justitie zelf verzoekt om haar niet-ontvankelijkverklaring en de omstandigheid dat zich in de
onderhavige zaak geen benadeelde partijen hebben gemeld. Dit alles brengt de rechtbank tot
het oordeel dat de officier van justitie niet ontvankelijk dient te worden verklaard in de
vervolging van alle ten laste gelegde feiten.
Op 16 juni 2022 is verzoekster in België ook in hoger beroep veroordeeld. In hoger beroep en in eerste aanleg is overwogen dat [verzoeker] - de vertegenwoordiger van
verzoekster - een laptop in bezit had met het account op naam van [naam] . Dit account bevatte belastende informatie over de verweten feiten. [verzoeker] heeft ter zitting van het Hof van beroep bevestigd dat hij deze laptop achter een archiefkast heeft verstopt toen de ambtenaren van de FIOD het bedrijf begonnen te doorzoeken. [naam] zou de opdrachtgever voor de accijnsfraude zijn geweest. De rechtbank van eerste aanleg en het Hof van Beroep hebben geoordeeld dat [verzoeker] degene was die zich heeft voorgedaan als de fictieve [naam] .
Uit de Belgische veroordelingen volgt naar het oordeel van de rechtbank dat er een redelijke grond was voor de verdenking en vervolging van verzoekster in Nederland. Gelet hierop heeft verzoekster alle kosten waarvoor vergoeding wordt gevraagd aan zichzelf te wijten en is het niet billijk haar enige vergoeding toe te kennen. Dat de veroordelingen in België nog niet onherroepelijk zijn doet daar niet aan af. De rechtbank zal het verzoek afwijzen.

3.De beslissing

De rechtbank wijst het verzoek tot toekenning van een vergoeding af.
Deze beslissing is op 24 mei 2024 gegeven door mr. J.C.A.M. Los, voorzitter,
mr. M.M. Veldhuizen en mr. R.J.H. de Brouwer rechters, in tegenwoordigheid van
mr. J. van Eekelen, griffier, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 24 mei 2024.
Mr. Veldhuizen is niet in de gelegenheid deze beslissing mede te ondertekenen.
INFORMATIE RECHTSMIDDEL
Tegen de beslissing ex artikel 533 en ex 530 Sv kan door het Openbaar Ministerie binnen veertien dagen na de dagtekening van deze beslissing en door verzoeker binnen een maand na de betekening van deze beslissing hoger beroep worden ingesteld bij het Gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (artikel 535 lid 1 Sv).