Op 24 mei 2024 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant in Breda uitspraak gedaan in een verzoek om schadevergoeding op grond van artikel 530 van het Wetboek van Strafvordering. Het verzoek was ingediend door verzoeker, bijgestaan door zijn advocaat mr. M. Coenen, en betrof een schadevergoeding van in totaal € 148.508,49 voor kosten van rechtsbijstand. De rechtbank heeft vastgesteld dat de strafzaak, met parketnummer 02/997512-13, is geëindigd zonder oplegging van straf of maatregel, en dat de officier van justitie op eigen verzoek niet-ontvankelijk is verklaard. Tijdens de zitting op 26 april 2024 is de officier van justitie, mr. I.M. Koopmans, gehoord, evenals de advocaat van verzoeker.
De rechtbank overweegt dat verzoeker samen met een medeverzoekster een gezamenlijk verzoekschrift heeft ingediend, maar dat niet gespecificeerd is welke kosten aan wie toegekend zouden moeten worden. De rechtbank heeft geoordeeld dat er geen gronden van billijkheid aanwezig zijn om een schadevergoeding toe te kennen, aangezien de strafzaak is geëindigd zonder veroordeling en verzoeker zelf verantwoordelijk is voor de gemaakte kosten. De rechtbank wijst het verzoek tot schadevergoeding af, met de overweging dat de kosten aan verzoeker te wijten zijn en dat het niet billijk is om een vergoeding toe te kennen.
De beslissing is genomen door een meervoudige kamer, bestaande uit de voorzitter mr. J.C.A.M. Los en de rechters mr. M.M. Veldhuizen en mr. R.J.H. de Brouwer, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting op dezelfde dag. Tegen deze beslissing kan binnen veertien dagen door het Openbaar Ministerie en binnen een maand door verzoeker hoger beroep worden ingesteld bij het Gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch.