Op 24 mei 2024 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant in Breda uitspraak gedaan in een verzoek om schadevergoeding op grond van artikel 530 van het Wetboek van Strafvordering (Sv). De verzoekster, die samen met een medeverzoeker een verzoekschrift had ingediend, vroeg om een schadevergoeding van in totaal € 148.508,49 voor kosten van rechtsbijstand. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verzoekster niet bij de behandeling van het verzoek aanwezig was, maar dat haar advocaat, mr. M. Coenen, wel aanwezig was om het verzoek toe te lichten.
De officier van justitie, mr. I.M. Koopmans, heeft zich verzet tegen de toekenning van de schadevergoeding, stellende dat verzoekster een rol had binnen de verweten criminele organisatie en dat het niet billijk zou zijn om een vergoeding toe te kennen. De rechtbank heeft in haar beoordeling overwogen dat de strafzaak met parketnummer 02/997527-13 is geëindigd zonder oplegging van straf of maatregel, en dat de officier van justitie op eigen verzoek niet-ontvankelijk is verklaard. De rechtbank heeft daarbij ook de impact van de strafzaak op verzoekster in overweging genomen.
Uiteindelijk heeft de rechtbank geoordeeld dat er geen gronden van billijkheid aanwezig zijn om een schadevergoeding toe te kennen, aangezien de verzoekster de gemaakte kosten aan zichzelf te wijten heeft. De rechtbank heeft het verzoek tot toekenning van een vergoeding voor de kosten van rechtsbijstand en de kosten voor het indienen van het verzoekschrift en de behandeling in raadkamer afgewezen. De beslissing is genomen door de meervoudige kamer, bestaande uit mr. J.C.A.M. Los als voorzitter, mr. M.M. Veldhuizen en mr. R.J.H. de Brouwer, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting op 24 mei 2024.