ECLI:NL:RBZWB:2024:3302

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
22 mei 2024
Publicatiedatum
22 mei 2024
Zaaknummer
BRE 24/3620 JW
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek voorlopige voorziening inzake persoonsgebonden budget en zorginkoop

Op 22 mei 2024 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in de zaak van verzoekster, vertegenwoordigd door mr. B. Wallage, tegen het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Tilburg. Verzoekster had een verzoek ingediend om een voorlopige voorziening in verband met besluiten van 19 maart 2024, waarin aan cliënten van verzoekster werd meegedeeld dat zij met hun persoonsgebonden budget (pgb) geen zorg bij verzoekster mochten inkopen. De voorzieningenrechter oordeelde dat het verzoek om een voorlopige voorziening werd afgewezen, omdat verzoekster onvoldoende spoedeisend belang had aangetoond. Verzoekster stelde dat zij in een financiële noodsituatie verkeerde door beslag op haar vermogen en dat haar cliënten overwegen om naar andere zorgverleners over te stappen. De voorzieningenrechter concludeerde echter dat de financiële situatie van verzoekster voornamelijk het gevolg was van het beslag en niet van het verlies van inkomsten uit het pgb. Bovendien was niet onderbouwd dat verzoekster niet in staat zou zijn om haar vaste lasten te voldoen. De voorzieningenrechter benadrukte dat de voorlopige voorzieningenprocedure bedoeld is om in afwachting van de uitkomst van een bezwaar- of beroepsprocedure een voorlopige maatregel te treffen, waarbij spoedeisendheid een belangrijke rol speelt. De uitspraak werd openbaar gemaakt op www.rechtspraak.nl en een afschrift is verzonden aan de betrokken partijen.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 24/3620 JW

uitspraak van de voorzieningenrechter van 22 mei 2024 in de zaak tussen

[verzoekster] , uit [plaats] , verzoekster

(gemachtigde: mr. B. Wallage),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Tilburg

(gemachtigde: ).

Inleiding

1. In deze uitspraak beslist de voorzieningenrechter op het verzoek om een voorlopige voorziening van verzoekster tegen de besluiten van 19 maart 2024 waarbij aan cliënten van verzoekster is meegedeeld dat zij met hun persoonsgebonden budget (pgb) geen zorg bij verzoekster mogen inkopen.
2. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
3. Op grond van artikel 8:83, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een zitting achterwege gebleven.

Beoordeling door de voorzieningenrechter

3. Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Awb kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat de voorlopige voorzieningenprocedure is bedoeld om in afwachting van de uitkomst van een bezwaar- of beroepsprocedure een voorlopige maatregel te treffen. Daarom speelt bij de beoordeling van een verzoek om voorlopige voorziening de spoedeisendheid een belangrijke rol.
4. De griffier heeft aan verzoekster gevraagd om het spoedeisend belang nader toe te lichten. Verzoekster heeft op 15 mei 2024 een schriftelijke onderbouwing gegeven waarom zij van mening is dat er sprake is van spoed. Zij heeft gesteld dat er sprake is van een financiële noodsituatie. Er is beslag gelegd op haar vermogen en de zorg die zij thans verleent aan haar cliënten wordt op basis van onderaanneming vergoed. Dit levert 20 a 30% minder op dan als de zorg via het persoonsgebonden budget wordt verleend. Verder heeft verzoekster opgemerkt dat haar cliënten overwegen om over te stappen naar een andere zorgverlener en de werknemers naar een andere werkgever. Verzoekster vreest voor 1 augustus 2024 failliet te gaan.
5. De voorzieningenrechter begrijpt dat de financiële situatie van verzoekster bepaald niet rooskleurig is. Dit lijkt echter met name veroorzaakt door het beslag en niet zo zeer door het verlies van inkomsten uit het pgb. Verzoekster wordt immers nog steeds betaald voor de zorg die zij verleent aan haar cliënten (in ieder geval tot 1 augustus 2024), zij het dat dit bedrag, zoals door haar gesteld, lager is dan het pgb. Verzoekster heeft niet onderbouwd dat zij met dit verlies aan inkomsten niet meer in staat is om haar vaste lasten te voldoen. Ook de stelling van verzoekster dat haar cliënten en/of haar medewerkers zullen vertrekken wordt niet nader onderbouwd.
8. Uit het voorgaande volgt dat onvoldoende is gebleken dat verzoekster een spoedeisend belang heeft bij een voorlopig oordeel over de bestreden besluiten. Het verzoek zal daarom worden afgewezen.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. V.M. Schotanus, rechter, in aanwezigheid van
mr. A.J.M. van Hees, griffier, op 22 mei 2024 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.