ECLI:NL:RBZWB:2024:3300

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
22 mei 2024
Publicatiedatum
22 mei 2024
Zaaknummer
02-003941-24
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor de verlengde uitvoer van cocaïne en het in voorraad hebben van ketamine

Op 22 mei 2024 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van de verlengde uitvoer van ongeveer twee kilogram cocaïne en het in voorraad hebben van ongeveer dertig kilogram ketamine. De verdachte, geboren in 1979 en gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting te Middelburg, werd bijgestaan door raadsman mr. C.C. Polat. De inhoudelijke behandeling vond plaats op 8 mei 2024, waarbij de officier van justitie mr. Y.E.Y. Vermeulen de aanklacht presenteerde en de verdediging haar standpunten naar voren bracht.

De tenlastelegging omvatte twee feiten: feit 1 betrof de uitvoer van cocaïne en feit 2 de aanwezigheid van ketamine zonder registratie. De rechtbank oordeelde dat de verdachte op 3 januari 2024 in Ulvenhout, samen met een bijrijder, een auto bestuurde waarin de drugs waren verborgen. De verdachte had verklaard dat hij onderweg was naar Duitsland om ketamine op te halen, maar dat hij niet op de hoogte was van de cocaïne. De rechtbank concludeerde dat de verdachte willens en wetens de kans had aanvaard dat de pakketten ook cocaïne bevatten, wat leidde tot de bewezenverklaring van feit 1.

Voor feit 2, de aanwezigheid van ketamine, werd de verdachte ook schuldig bevonden, aangezien hij een bekennende verklaring had afgelegd. De rechtbank legde een gevangenisstraf van 22 maanden op, rekening houdend met de rol van de verdachte als chauffeur en de omstandigheden van de zaak. De rechtbank benadrukte de schadelijkheid van drugs voor de volksgezondheid en de noodzaak om dergelijke misdrijven streng te bestraffen. De uitspraak is gedaan op basis van de artikelen 47 en 57 van het Wetboek van Strafrecht en de relevante bepalingen van de Opiumwet en de Geneesmiddelenwet.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Strafrecht
Zittingsplaats: Breda
parketnummer: 02-003941-24
vonnis van de meervoudige kamer van 22 mei 2024
in de strafzaak tegen
[verdachte]
geboren op [geboortedag] 1979 te [geboorteplaats] ( [land] )
wonende te [woonadres] ( [land] )
gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting te Middelburg
raadsman mr. C.C. Polat, advocaat te Breukelen

1.Onderzoek van de zaak

De zaak is inhoudelijk behandeld op de zitting van 8 mei 2024, waarbij de officier van justitie mr. Y.E.Y. Vermeulen en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt.

2.De tenlastelegging

De tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte
feit 1:samen met een ander ongeveer twee kilogram cocaïne heeft uitgevoerd of in elk
geval aanwezig heeft gehad;
feit 2:samen met een ander zonder registratie ongeveer dertig kilogram ketamine heeft in- of uitgevoerd of in elk geval in voorraad heeft gehad.

3.De voorvragen

De dagvaarding is geldig.
De rechtbank is bevoegd.
De officier van justitie is ontvankelijk in de vervolging.
Er is geen reden voor schorsing van de vervolging.

4.De beoordeling van het bewijs

4.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht bij feit 1 wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de primair ten laste gelegde verlengde uitvoer. Bij feit 2 acht hij wettig en overtuigend bewezen dat verdachte ketamine heeft uitgevoerd, of in elk geval aanwezig heeft gehad.
4.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft vrijspraak bepleit van feit 1, vanwege het ontbreken van (voorwaardelijk) opzet. Subsidiair is betoogd dat in elk geval geen sprake is geweest van
uitvoervan cocaïne. Er is geen bewijsverweer gevoerd voor feit 2.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
4.3.1
De bewijsmiddelen
De bewijsmiddelen zijn in bijlage II aan dit vonnis gehecht.
4.3.2
De bijzondere overwegingen met betrekking tot het bewijs
Vaststaande feiten en omstandigheden
Verdachte heeft op 3 januari 2024 een auto bestuurd, waarin - verpakt in pakketten van ongeveer een kilogram per stuk - 1.980 gram cocaïne en 30.325,02 gram ketamine is aangetroffen in een verborgen ruimte in de kofferbak van de auto. Verdachte en zijn bijrijder [naam] reden via de A16 en A58 in oostelijke richting en zijn in Ulvenhout aangehouden. Verdachte heeft verklaard dat hij onderweg was naar Duitsland. Hij had van iemand die hij niet kende een auto gekregen met de opdracht op een adres in Nederland dertig kilogram ketamine op te halen en naar Duitsland te brengen. Hij heeft daar geen vragen over gesteld. Zijn bijrijder [naam] ging mee als alibi. Verdachte zou drieduizend euro krijgen als vergoeding. Hij heeft de pakketten zelf in de verborgen ruimte gelegd en dacht dat het (alleen) om ketamine ging. Hij wist niet dat er ook cocaïne bij zat.
Feit 1 (cocaïne)
De rechtbank is van oordeel dat verdachte tegen de hiervoor geschetste achtergrond willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat de door hem ingeladen pakketten met wit poeder niet alleen ketamine, maar ook (hard)drugs zouden bevatten, zodat hij ten minste voorwaardelijk opzet heeft gehad op de uitvoer daarvan.
Het begrip ‘buiten het grondgebied van Nederland brengen’, zoals onder feit 1 primair ten laste is gelegd, moet, zoals volgt uit artikel 1 lid 5 van de Opiumwet, extensief worden geïnterpreteerd. De begripsomschrijving is ruimer dan wat in het spraakgebruik onder buiten het grondgebied brengen wordt verstaan. Ook het ter vervoer aannemen van verdovende middelen, is buiten het grondgebied van Nederland brengen in de zin van de Opiumwet. De rechtbank is van oordeel dat de handelingen van de verdachte vallen onder deze ruime uitleg van het begrip. De cocaïne is immers in Rotterdam door verdachte in de door hem bestuurde auto gelegd om te worden vervoerd naar Duitsland: daar zou hij horen wat er (verder) moest gebeuren. Tijdens de autorit naar Duitsland stond bijrijder [naam] via Whatsapp in contact met een derde persoon, die door [naam] op de hoogte werd gehouden van de drugsrit. Uit dit contact blijkt eveneens dat verdachte en zijn bijrijder onderweg waren naar Duitsland.
Op basis van al het voorgaande acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich als medepleger schuldig heeft gemaakt aan de (verlengde) uitvoer van 1.980 gram cocaïne.
Feit 2 (ketamine)
Aangezien verdachte voor feit 2 een bekennende verklaring heeft afgelegd en ter zake daarvan geen vrijspraak is bepleit, zal worden volstaan met een opgave van de bewijsmiddelen als bedoeld in artikel 359, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering en acht de rechtbank dat feit wettig en overtuigend bewezen. De rechtbank merkt daarbij op dat de Geneesmiddelenwet niet een met artikel 1 lid 5 van de Opiumwet (‘verlengde uitvoer’) vergelijkbare bepaling kent. Nu verdachte weliswaar met de ketamine op weg was naar Duitsland, maar zich nog in Nederland bevond, zal de rechtbank niet de uitvoer van de ketamine, maar het in vereniging opzettelijk zonder registratie aanwezig hebben daarvan bewezen verklaren.
4.4
De bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte
feit 1
op 3 januari 2024 te Ulvenhout, gemeente Breda tezamen en in vereniging met anderen opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland heeft gebracht ongeveer 1980 gram cocaïne zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I;
feit 2
op 3 januari 2024 te Ulvenhout, gemeente Breda tezamen en in vereniging met anderen opzettelijk zonder registratie ongeveer 30.325,02 gram ketamine in voorraad heeft gehad.
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.

5.De strafbaarheid

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten. Dit levert de in de beslissing genoemde strafbare feiten op.
Verdachte is strafbaar, omdat niet is gebleken van een omstandigheid die zijn strafbaarheid uitsluit.

6.De strafoplegging

6.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie vordert aan verdachte op te leggen een gevangenisstraf voor de duur van 24 maanden.
6.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging verzoekt de rechtbank om bij de oplegging van een gevangenisstraf de duur daarvan te beperken tot minder dan 18 maanden, rekening houdend met de proceshouding van verdachte, zijn motief en zijn rol als chauffeur.
6.3
Het oordeel van de rechtbank
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het medeplegen van de verlengde uitvoer van cocaïne en aan het medeplegen van het in voorraad hebben van ketamine. Ketamine valt vanwege de geneeskundige toepassing ervan weliswaar onder de Geneesmiddelenwet, maar wordt tegenwoordig steeds vaker als partydrug gebruikt. Het is algemeen bekend dat drugs en illegaal gebruikte geneesmiddelen schadelijk zijn voor de volksgezondheid. Daarnaast gaat de handel in dergelijke middelen veelal gepaard met verschillende vormen van criminaliteit, geweldsdelicten en illegale geldstromen, waarbij de drugshandel een belangrijke schakel vormt in de keten van criminele ondermijnende activiteiten die de samenleving ontwrichten. Verdachte heeft als chauffeur een rol in deze keten gehad.
Bij het bepalen van de straf heeft de rechtbank aansluiting gezocht bij de oriëntatiepunten voor straftoemeting van het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht (LOVS). Bij de uitvoer van anderhalf tot twee kilogram harddrugs geldt als oriëntatiepunt een gevangenisstraf van 12 tot 24 maanden. Verdachte heeft daarnaast nog ruim dertig kilo ketamine in voorraad gehad. De rechtbank is van oordeel dat de hoeveelheid drugs en geneesmiddelen in beginsel reden geeft om een hogere straf op te leggen dan door de officier van justitie is geëist, met name opdat het voor de samenleving duidelijk is dat dergelijke ondermijnende strafbare feiten streng worden bestraft. De rechtbank zal echter rekening houden met de ondergeschikte rol van verdachte als chauffeur, de omstandigheden waaronder verdachte de feiten heeft begaan en zijn proceshouding die voor de rechtbank in zijn voordeel meeweegt. Verdachte heeft verantwoordelijkheid voor zijn handelen genomen in die zin dat hij openheid van zaken heeft gegeven over zijn aandeel. Alles afwegende legt de rechtbank aan verdachte op een gevangenisstraf voor de duur van 22 maanden met aftrek van voorarrest.
Tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat aan de verdachte voorwaardelijke invrijheidstelling wordt verleend als bedoeld in artikel 6:2:10 van het Wetboek van Strafvordering.

7.De wettelijke voorschriften

De beslissing berust op de artikelen 47 en 57 van het Wetboek van Strafrecht, de artikelen 2 en 10 van de Opiumwet, artikel 38 van de Geneesmiddelenwet en de artikelen 1, 2 en 6 van de Wet op de economische delicten zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezenverklaarde.

8.De beslissing

De rechtbank:
Bewezenverklaring
- verklaart het tenlastegelegde bewezen, zodanig als hierboven onder 4.4 is omschreven;
- spreekt verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;
Strafbaarheid
- verklaart dat het bewezenverklaarde de volgende strafbare feiten oplevert:
feit 1:medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder A van de
Opiumwet gegeven verbod;
feit 2:medeplegen van opzettelijke overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel
38, eerste lid, van de Geneesmiddelenwet;
- verklaart verdachte strafbaar;
Strafoplegging
- veroordeelt verdachte tot
een gevangenisstraf van 22 maanden;
- bepaalt dat de tijd die verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in voorarrest heeft doorgebracht in mindering wordt gebracht bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.C.A.M. Los, voorzitter, mr. T.M. Brouwer en mr. V. Hartman, rechters, in tegenwoordigheid van mr. D. van Spelde, griffier, en is uitgesproken ter openbare zitting op 22 mei 2024.
Mr. Brouwer en mr. Hartman zijn niet in de gelegenheid om het vonnis mede te ondertekenen.