Op 22 mei 2024 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte, geboren in 1998, die werd beschuldigd van het plegen van ontuchtige handelingen met zijn jongere zus, geboren in 2000. De zaak werd inhoudelijk behandeld op 16 juni 2023, waarbij de officier van justitie en de verdediging hun standpunten naar voren brachten. De rechtbank heeft op 30 juni 2023 een tussenvonnis gewezen en het onderzoek heropend. Een rechtspsycholoog heeft op 1 december 2023 een rapport opgesteld over de betrouwbaarheid van de verklaringen van de aangeefster.
De tenlastelegging omvatte zowel dwang als ontuchtige handelingen, gepleegd tussen 2012 en 2015. De rechtbank oordeelde dat er onvoldoende bewijs was voor dwang, aangezien de verklaringen van de aangeefster niet overtuigend genoeg waren om aan te tonen dat zij de handelingen tegen haar wil had moeten ondergaan. De rechtbank concludeerde dat de seksuele handelingen tussen broer en zus, hoewel in strijd met de sociaal-ethische norm, niet onder dwang plaatsvonden. Daarom werd de verdachte vrijgesproken van het primair ten laste gelegde feit.
Echter, de rechtbank achtte het subsidiaire feit van ontuchtige handelingen wel bewezen, gezien de aard van de gedragingen en de relatie tussen de betrokkenen. De rechtbank besloot geen straf of maatregel op te leggen, rekening houdend met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zijn jeugdige leeftijd ten tijde van de feiten, en het tijdsverloop sinds de gepleegde handelingen. De benadeelde partij, de aangeefster, werd niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering tot schadevergoeding, omdat de schade niet eenvoudig kon worden vastgesteld. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, onder leiding van voorzitter mr. G.H. Nomes.