ECLI:NL:RBZWB:2024:3296

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
22 mei 2024
Publicatiedatum
22 mei 2024
Zaaknummer
02-054435-22
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak en bewezenverklaring van ontuchtige handelingen tussen broer en zus

Op 22 mei 2024 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte, geboren in 1998, die werd beschuldigd van het plegen van ontuchtige handelingen met zijn jongere zus, geboren in 2000. De zaak werd inhoudelijk behandeld op 16 juni 2023, waarbij de officier van justitie en de verdediging hun standpunten naar voren brachten. De rechtbank heeft op 30 juni 2023 een tussenvonnis gewezen en het onderzoek heropend. Een rechtspsycholoog heeft op 1 december 2023 een rapport opgesteld over de betrouwbaarheid van de verklaringen van de aangeefster.

De tenlastelegging omvatte zowel dwang als ontuchtige handelingen, gepleegd tussen 2012 en 2015. De rechtbank oordeelde dat er onvoldoende bewijs was voor dwang, aangezien de verklaringen van de aangeefster niet overtuigend genoeg waren om aan te tonen dat zij de handelingen tegen haar wil had moeten ondergaan. De rechtbank concludeerde dat de seksuele handelingen tussen broer en zus, hoewel in strijd met de sociaal-ethische norm, niet onder dwang plaatsvonden. Daarom werd de verdachte vrijgesproken van het primair ten laste gelegde feit.

Echter, de rechtbank achtte het subsidiaire feit van ontuchtige handelingen wel bewezen, gezien de aard van de gedragingen en de relatie tussen de betrokkenen. De rechtbank besloot geen straf of maatregel op te leggen, rekening houdend met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zijn jeugdige leeftijd ten tijde van de feiten, en het tijdsverloop sinds de gepleegde handelingen. De benadeelde partij, de aangeefster, werd niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering tot schadevergoeding, omdat de schade niet eenvoudig kon worden vastgesteld. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, onder leiding van voorzitter mr. G.H. Nomes.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Strafrecht
Zittingsplaats: Middelburg
parketnummer: 02-054435-22
vonnis van de meervoudige kamer van 22 mei 2024
in de strafzaak tegen
[verdachte] ,
geboren op [geboortedag 1] 1998, te [geboorteplaats] ,
wonende te [woonadres] ,
raadsvrouw mr. N. Wouters, advocaat te Middelburg.

1.Onderzoek van de zaak

De zaak is inhoudelijk behandeld op de zitting van 16 juni 2023, waarbij de officier van justitie, mr. M. van Leeuwen, en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt.
De rechtbank heeft op 30 juni 2023 tussenvonnis gewezen, het onderzoek ter terechtzitting heropend en de zaak verwezen naar de rechter-commissaris voor het benoemen van een deskundige en het gelasten van een door deze deskundige te verrichten onderzoek naar de betrouwbaarheid van de verklaringen en het boekje van aangeefster. [rechtspsycholoog] heeft op 1 december 2023 een rechtspsychologisch rapport inzake de verklaringen van aangeefster opgemaakt.
Het onderzoek is vervolgens hervat op 8 mei 2024, waarbij de officier van justitie en de verdediging nogmaals hun standpunten kenbaar hebben gemaakt.

2.De tenlastelegging

De tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte:
primair:in de periode van [geboortedag 2] 2012 tot en met 31 december 2015 te [plaats] [aangeefster] meermalen heeft gedwongen tot het dulden en/of plegen van ontuchtige handelingen;
subsidiair:in de periode van [geboortedag 2] 2012 tot en met 31 december 2015 te [plaats] met [aangeefster] , die toen nog geen zestien jaar oud was, meermalen ontuchtige handelingen heeft gepleegd.

3.De voorvragen

De dagvaarding is geldig.
De rechtbank is bevoegd.
De officier van justitie is ontvankelijk in de vervolging.
Er is geen reden voor schorsing van de vervolging.

4.De beoordeling van het bewijs

4.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich schuldig gemaakt heeft aan de primair ten laste gelegde feitelijke aanranding van de eerbaarheid door zijn jongere zusje (hierna: aangeefster) meermalen te hebben aangerand. Hij baseert zich daarbij op de gedetailleerde en consistente verklaringen van aangeefster en op de verklaring van verdachte die heeft bekend dat hij aangeefster heeft gezoend, getongzoend, aan haar billen en borsten heeft gezeten en dat dit meermalen zou zijn voorgevallen. Verdachte heeft ook verklaard dat het initiatief van hem kwam. Er was ook sprake van dwang. Aangeefster was niet opgewassen tegen haar fysiek grotere broer en heeft zich verzet. Dat verdachte niet heeft gemerkt dat aangeefster dit niet wilde, is ongeloofwaardig. Het rapport van [rechtspsycholoog] , dat is opgemaakt na de heropening van 30 juni 2023, maakt het standpunt van de officier van justitie niet anders.
4.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging is van mening dat de rechtbank niet tot een bewezenverklaring kan komen van de ten laste gelegde feiten. Er zijn weliswaar enige seksuele handelingen geweest tussen aangeefster en verdachte, maar verdachte ontkent dat deze handelingen onder dwang hebben plaatsgevonden. Er was sprake van wederzijdse instemming. De seksuele handelingen waren in dit geval ook niet ontuchtig. Seksuele handelingen zijn slechts ontuchtig als deze in strijd zijn met de sociaal-ethische norm. Dat de handelingen tussen een broer en zus plaatsvonden, kan in het algemeen als strijdig met de sociaal-ethische norm worden gezien, maar in dit specifieke geval, gelet op de context waarin de handelingen plaatsvonden binnen een zeer beschermde christelijke familie waarin niet over seks werd gesproken, waarbij er geen dwang plaatsvond tussen verdachte en aangeefster en er sprake was van een gering leeftijdsverschil, was er geen sprake van strijd met de sociaal-ethische norm. Bovendien wist verdachte helemaal niet dat dit mogelijk ontuchtig was. Mocht de rechtbank van oordeel zijn dat er wel sprake is geweest van ontuchtige handelingen, dan kan het door aangeefster geschreven boekje, mede gelet op hetgeen de [rechtspsycholoog] daarover heeft gezegd, niet als bewijsmiddel worden gebruikt. Het primaire feit kan niet wettig en overtuigend bewezen worden.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
4.3.1
De bewijsmiddelen
De bewijsmiddelen zijn in bijlage II aan dit vonnis gehecht.
4.3.2
De bijzondere overwegingen met betrekking tot het bewijs
Feit 1 primair:
Verdachte heeft ter zitting verklaard dat hij bij aangeefster aan haar borsten, billen en vagina heeft gezeten en dat aangeefster zijn penis heeft aangeraakt. Bij de politie heeft verdachte verklaard dat hij eenmalig op haar is gaan liggen en dan met zijn geslachtsdeel op en neer ging. Bij de politie heeft hij verklaard dat hij met aangeefster heeft getongzoend en gezoend. Ook aangeefster heeft over deze handelingen verklaard. Dat er sprake is geweest van handelingen met een seksueel karakter tussen aangeefster en verdachte, staat wat de rechtbank betreft dan ook niet ter discussie.
Om tot een bewezenverklaring van artikel 246 van het Wetboek van Strafrecht (Sr) te komen, dient echter vast komen te staan dat er sprake is geweest van dwang, hetgeen verdachte ontkent. Volgens de verdediging kwam het initiatief van beide kanten en heeft verdachte nooit gemerkt dat aangeefster de handelingen niet wilde.
Aangeefster heeft verklaard dat zij werd gedwongen door verdachte om de handelingen te ondergaan. Ze beschrijft dat in haar aangifte en heeft wat ze heeft meegemaakt ook beschreven in een boekje. Er is onderzoek gedaan door [rechtspsycholoog] naar de betrouwbaarheid, authenticiteit en consistentie van de door de aangeefster afgelegde verklaringen. Hij heeft de vraag naar de betrouwbaarheid van de verklaringen van aangeefster vertaald naar de vraag of er aanwijzingen zijn voor een alternatief scenario waarin de beschreven handelingen destijds slechts seksuele spellen waren met wederzijdse instemming en er achteraf door herinterpretatie een negatieve connotatie aan is komen hangen, of voor een alternatief scenario waarin aangeefster de vrijwilligheid niet kan toegeven. Hij concludeert dat de verklaringen niet sterk zijn in het duidelijk onderscheid maken tussen de verschillende scenario’s. Over het boekje heeft [rechtspsycholoog] verklaard dat de inhoud daarvan ruime tijd na de vermeende incidenten is geschreven en dit in het algemeen de betrouwbaarheid drukt. Het boekje is geschreven vanuit therapeutische optiek en is geen goede bron voor waarheidsvinding. Dergelijke vruchten van therapie moeten niet als betrouwbare feiten in strafzaken worden opgevat.
Het voorgaande maakt dat de rechtbank de inhoud van het boekje niet als bewijsmiddel zal meenemen. Nu verdachte de dwang heeft ontkend, is er geen steunbewijs voor de aangifte voor wat betreft de dwang. Niet kan worden vastgesteld dat aangeefster de handelingen tegen haar wil heeft moeten ondergaan en dat het opzet van verdachte hierop gericht was. Om die reden moet verdachte van het primaire feit worden vrijgesproken.
Feit 1 subsidiair:
De rechtbank ziet zich nu voor de vraag gesteld of uit de hiervoor vastgestelde feiten en omstandigheden kan worden afgeleid dat verdachte zich aan ontuchtige handelingen heeft schuldig gemaakt, zoals subsidiair ten laste is gelegd. De rechtbank stelt voorop dat uit de wetsgeschiedenis kan worden afgeleid dat een ontuchtige handeling, zoals bedoeld in artikel 247 Sr, een handeling is van seksuele aard die in strijd is met de sociaal-ethische norm. De beoordeling of een handeling als zodanig kan worden gekwalificeerd, hangt af van de aard van de gedraging en de omstandigheden van het geval, waarbij ook de intentie van de verdachte een rol kan spelen.
De rechtbank is van oordeel dat het gaat om handelingen die in strijd zijn met de in de maatschappij geldende sociaal-ethische normen. Verdachte en aangeefster zijn broer en zus. Seksuele handelingen tussen een broer en zus, zoals hier zijn begaan, zijn naar het oordeel van de rechtbank per definitie in strijd met de sociaal-ethische norm. Dit is daarom als ontucht aan te merken. Het subsidiaire feit is dan ook wettig en overtuigend bewezen.
4.4
De bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte
Subsidiair:
op tijdstippen in de periode van [geboortedag 2] 2012 tot en met 31 december 2015 te [plaats] , gemeente Middelburg , met [aangeefster] geboren [geboortedag 2] 2000, die toen de leeftijd van zestien jaren nog niet had bereikt, buiten echt, ontuchtige handelingenheeft gepleegd, bestaande uit het
betasten van de borsten en billen en vagina van die [aangeefster] en het laten betasten door die [aangeefster] van verdachtes penis en het op die [aangeefster] gaan liggen en met zijn, verdachtes, geslachtsdeel heen en weer bewegen over het lichaam van die [aangeefster] en het tongzoenen en zoenen van die [aangeefster] ;
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.

5.De strafbaarheid

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten. Dit levert het in de beslissing genoemde strafbare feit op.
Afwezigheid van alle schuld
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft een beroep gedaan op afwezigheid van alle schuld. Verdachte heeft aangeefster niet gedwongen en er was sprake van vrijwilligheid tussen hen. Het gezin waar verdachte deel van uitmaakte, is onderdeel van de Gereformeerde Gemeente Nederland. Binnen die gemeente werd niet over seksualiteit gesproken en ook op school vond geen seksuele voorlichting plaats. Er was bij verdachte sprake van een achterstand in mentale, sociaal emotionele en seksuele ontwikkeling. Hij was zich niet bewust van seksuele grenzen en de normen die er waren. Gelet hierop wist verdachte niet dat wat hij deed verkeerd was.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie is van mening dat een beroep op afwezigheid van alle schuld niet kan slagen.
Het oordeel van de rechtbank
Vooropgesteld moet worden dat voor het slagen van een beroep op afwezigheid van alle schuld wegens dwaling ten aanzien van de wederrechtelijkheid van het bewezen verklaarde feit, vereist is dat aannemelijk is dat verdachte heeft gehandeld in een verontschuldigbare onbewustheid ten aanzien van de ongeoorloofdheid van de hem verweten gedragingen. Van een zodanige onbewustheid kan slechts sprake zijn, indien verdachte ten tijde van het begaan van het feit in de overtuiging verkeerde dat zijn gedraging niet ongeoorloofd was.
Voor beantwoording van de vraag of verdachte heeft gehandeld in een verontschuldigbare onbewustheid ten aanzien van de ongeoorloofdheid van de hem verweten gedragingen, acht de rechtbank het volgende van belang.
Niet is gebleken dat verdachte geen enkel besef had dat zijn handelen verkeerd was. De rechtbank wil aannemen dat hier in de beginperiode mogelijk sprake van was, waarbij er vanuit nieuwsgierigheid geëxperimenteerd werd en de eerste seksuele gevoelens op onschuldige wijze werden verkend, maar de rechtbank vindt het niet aannemelijk dat verdachte vervolgens gedurende de gehele pleegperiode van ruim drie jaar geen enkel besef heeft gehad van de ongeoorloofdheid van de hem verweten gedragingen. Verdachte heeft ter zitting van 16 juni 2023 verklaard dat hij nooit bij andere meisjes aan borsten, billen of vagina heeft gezeten. Verder blijkt dat verdachte zijn handelingen gedurende de gehele pleegperiode heeft verzwegen voor anderen binnen het gezin. Ook was verdachte direct schuldbewust toen hij werd geconfronteerd met de aangifte. Hij heeft aangeefster een brief geschreven waarin hij heeft gezegd dat het heel stom is wat hij heeft gedaan en dat hij af en toe medelijden met aangeefster heeft als hij denkt wat haar is aangedaan. Deze schuldbewustheid duidt er wat de rechtbank op dat verdachte wel wist dat zijn handelen verkeerd was, al was de brief van latere datum. Gelet hierop kan het beroep op afwezigheid van alle schuld niet slagen.
Conclusie:
Verdachte is strafbaar, omdat niet is gebleken van een omstandigheid die zijn strafbaarheid uitsluit.

6.De strafoplegging

6.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie vordert aan verdachte op te leggen een gevangenisstraf voor de duur van zes maanden, waarvan drie maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar.
6.2
Het standpunt van de verdediging
Gelet op de betoogde vrijspraken, moet geen straf worden opgelegd. Subsidiair is betoogd dat - indien de rechtbank toch tot een bewezenverklaring komt van het subsidiaire feit dat er toepassing moet worden gegeven aan artikel 9a Sr.
6.3
Het oordeel van de rechtbank
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het plegen van ontuchtige handelingen met zijn destijds minderjarige zus [aangeefster] gedurende een periode van bijna drieënhalf jaar. Verdachte heeft niet stil gestaan bij de gevolgen voor zijn zus en heeft alleen aan zijn eigen behoeften gedacht. Dergelijke feiten kunnen voor minderjarigen zeer ernstige gevolgen hebben die zij nog lange tijd met zich dragen. De rechtbank neemt dit verdachte kwalijk.
De rechtbank houdt bij het bepalen van de straf rekening met de persoonlijke omstandigheden van verdachte, de ernst van het feit en de overige omstandigheden.
Uit het strafblad van verdachte blijkt dat hij niet eerder en evenmin na de ten laste gelegde periode voor soortgelijke feiten is veroordeeld. Verder blijkt uit het strafblad van verdachte dat artikel 63 Sr van toepassing is.
Ondanks dat verdachte inmiddels 26 jaar is, is het jeugdstrafrecht van toepassing omdat hij ten tijde van het begaan van het strafbare feit minderjarig was. De rechtbank moet bij de beoordeling van de vraag of een straf of maatregel opgelegd moet worden en zo ja, welke, uitgaan van een jongen die toen het bewezen verklaarde feit plaatsvond, 14 tot 16 jaar was.
Het jeugdstrafrecht kent een sterke pedagogische component. Bij de te nemen beslissingen over strafbare gedragingen gepleegd door kinderen staat voorop dat een strafrechtelijke reactie snel, doeltreffend en op maat moet zijn. Doordat het bewezenverklaarde pas jaren later aan het licht is gekomen, is het feitelijk onmogelijk geworden een dergelijke reactie te geven op het strafbare handelen van verdachte.
De rechtbank houdt bij het bepalen van een straf verder rekening met de bijzondere omstandigheden waarin verdachte leefde. Verdachte groeide samen met zijn broers en zussen op in een streng gereformeerd gezin. Deze gezinssituatie was - zoals in het dossier uitvoerig is beschreven - zeer beklemmend. De reclassering beschrijft in haar advies van 7 juni 2023 dat er sprake was van een onveilige opvoedsituatie waarin geweld plaatsvond en er beperkt tot geen ruimte was voor persoonlijke ontwikkeling en/of eigenheid. Daardoor was sprake van een achterstand in mentale, sociaal emotionele en seksuele ontwikkeling. Verdachte heeft hulp gehad bij de instelling De Hoop om zijn leven op orde te krijgen.
Behalve de bijzondere leefomstandigheden, houdt de rechtbank ook rekening met een aantal andere omstandigheden. Er was sprake van een gering leeftijdsverschil van tweeëneenhalf jaar tussen verdachte en aangeefster. Beiden waren minderjarig. De rechtbank neemt aan dat zij toentertijd in een vergelijkebare fase van hun seksuele ontwikkeling verkeerden. Ook is er sprake van een enorm tijdsverloop sinds de feiten zijn gepleegd.
De vraag is, gelet op voornoemde omstandigheden, welk strafdoel nu nog wordt gediend met het opleggen van een straf of maatregel. Verdachte heeft inmiddels hulp gehad bij De Hoop en nergens blijkt uit dat van een kans op recidive sprake is. Een strafrechtelijke reactie op het handelen van verdachte zou vanuit een oogpunt van vergelding wellicht aan de orde kunnen zijn. Dat is echter niet het primaire strafdoel in het jeugdstrafrecht. Gelet op de jeugdige leeftijd die verdachte ten tijde van het plegen van het feit had, de opvoedsituatie waarin verdachte het bewezenverklaarde feit heeft begaan, het strafblad van verdachte, en de schuldbewustheid die er bij verdachte is en het tijdsverloop, zal de rechtbank volstaan met een bewezenverklaring en niet overgaan tot het opleggen van een straf of maatregel.

7.De benadeelde partij

De benadeelde partij [aangeefster] vordert een schadevergoeding van € 10.000,= voor het bewezenverklaarde feit.
De rechtbank is van oordeel dat de behandeling van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. Er is sprake van geestelijk nadeel bij aangeefster. Echter kan niet vastgesteld worden welk deel hiervan door verdachte is veroorzaakt. Ook aangeefster heeft immers een belaste jeugd gehad in een zeer beklemmende omgeving. De daadwerkelijk door verdachte veroorzaakte schade is dan ook niet eenvoudig vast te stellen. De benadeelde partij zal daarom niet-ontvankelijk worden verklaard in deze vordering. De vordering kan bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.

8.De beslissing

De rechtbank:
Vrijspraak
- spreekt verdachte vrij van het primair ten laste gelegde feit;
Bewezenverklaring
- verklaart het tenlastegelegde bewezen, zodanig als hierboven onder 4.4 is omschreven;
- spreekt verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;
Strafbaarheid
- verklaart dat het bewezenverklaarde het volgende strafbare feit oplevert:
Subsidiair: met iemand beneden de leeftijd van zestien jaren buiten echt ontuchtige
handelingen plegen, meermalen gepleegd;
- verklaart verdachte strafbaar;
Straf of maatregel
- bepaalt dat geen straf of maatregel wordt opgelegd;
Benadeelde partijen
- verklaart de benadeelde partij [aangeefster] niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de vordering bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht;
- veroordeelt de benadeelde partij [aangeefster] in de kosten van verdachte, tot nu toe begroot op nihil.
Dit vonnis is gewezen door mr. G.H. Nomes, voorzitter, mr. N. van der Ploeg-Hogervorst en mr. H. Skalonjic, rechters, in tegenwoordigheid van G.T.A. Schuurmans-Knoop, griffier, en is uitgesproken ter openbare zitting op 22 mei 2024.
Mr. Skalonjic en de griffier zijn niet in de gelegenheid dit vonnis mede te ondertekenen.