ECLI:NL:RBZWB:2024:3211

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
17 mei 2024
Publicatiedatum
16 mei 2024
Zaaknummer
02-153949-23, 02-144682-23 (gev. ttz.) en 02-190357-21 (tul)
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor diefstal met geweld, bedreiging en medeplegen van mishandeling met voorwaardelijke gevangenisstraf

Op 17 mei 2024 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte, geboren in 2002, die zich schuldig heeft gemaakt aan diefstal met geweld, bedreiging en medeplegen van mishandeling. De rechtbank heeft de zaak inhoudelijk behandeld op 3 mei 2024, waarbij de officier van justitie, mr. M.C. Fimerius, en de verdediging hun standpunten hebben gepresenteerd. De verdachte heeft op 23 juni 2023 een dolk gestolen uit een winkel, waarbij hij geweld heeft gebruikt tegen een medewerker, [slachtoffer 1], en een mes heeft getoond. Daarnaast heeft hij [slachtoffer 2] bedreigd en samen met een ander [slachtoffer 3] mishandeld. De rechtbank heeft de tenlastelegging gedeeltelijk bewezen verklaard, waarbij de verdachte is vrijgesproken van het steken met het mes, maar wel schuldig is bevonden aan de andere feiten.

De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 288 dagen, met aftrek van voorarrest, en een voorwaardelijke gevangenisstraf van 1 jaar met een proeftijd van 2 jaar. De rechtbank heeft geen bijzondere voorwaarden opgelegd, maar legt de verantwoordelijkheid bij de verdachte om aan zijn toekomst te werken. Daarnaast is de verdachte veroordeeld tot schadevergoeding aan de benadeelde partijen, waaronder [slachtoffer 1] en [slachtoffer 4]. De rechtbank heeft ook een vordering tot tenuitvoerlegging van een eerder opgelegde taakstraf toegewezen, omdat de verdachte zich voor het einde van de proeftijd schuldig heeft gemaakt aan nieuwe strafbare feiten.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Strafrecht
Zittingsplaats: Middelburg
parketnummers: 02/153949-23, 02/144682-23 (gev. ttz.) en 02/190357-21 (tul)
vonnis van de meervoudige kamer van 17 mei 2024
in de strafzaak tegen
[verdachte] ,
geboren op [geboortedatum] 2002 te [geboorteplaats] ,
verblijvende te [verblijfadres] ,
raadsman mr. H. Goedegebure, advocaat te Middelburg.

1.Onderzoek van de zaak

De zaak is inhoudelijk behandeld op de zitting van 3 mei 2024, waarbij de officier van justitie mr. M.C. Fimerius en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt.
Ter zitting is ook de vordering tot tenuitvoerlegging behandeld met bovenvermeld parketnummer.

2.De tenlastelegging

De tenlastelegging is gewijzigd overeenkomstig artikel 314a van het Wetboek van Strafvordering. De tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte:
een dolk heeft gestolen van winkelbedrijf [bedrijf] , daarbij geweld heeft gebruikt tegen [slachtoffer 1] , aan hem een mes heeft getoond en met dat mes in zijn richting heeft gestoken;
zich schuldig heeft gemaakt aan bedreiging van [slachtoffer 2] door naar hem dreigende bewoordingen te uiten;
zich samen met een ander schuldig heeft gemaakt aan mishandeling van [slachtoffer 3] .

3.De voorvragen

De dagvaarding is geldig.
De rechtbank is bevoegd.
De officier van justitie is ontvankelijk in de vervolging.
Er is geen reden voor schorsing van de vervolging.

4.De beoordeling van het bewijs

4.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte de aan hem ten laste gelegde feiten heeft begaan.
Daarbij gaat zij er bij feit 3 van uit dat verdachte dit feit alleen heeft gepleegd en dat er dus geen bewezenverklaring kan volgen van medeplegen van dit feit.
4.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging is van mening dat de rechtbank tot een bewezenverklaring kan komen van feit 1, met dien verstande dat niet bewezen kan worden verklaard dat verdachte een meegebracht mes heeft getoond aan [slachtoffer 1] en ook niet dat hij met dat mes in zijn richting heeft gestoken. Verdachte moet van dit onderdeel van de tenlastelegging worden vrijgesproken. Ook moet verdachte worden vrijgesproken van feit 3, wegens het ontbreken van voldoende wettig en overtuigend bewijs.
Ten aanzien van feit 2 refereert de verdediging zich aan het oordeel van de rechtbank, nu verdachte dit feit heeft bekend.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
4.3.1
De bewijsmiddelen
De bewijsmiddelen zijn in bijlage II aan dit vonnis gehecht.
4.3.2
De bijzondere overwegingen met betrekking tot het bewijs
Ten aanzien van feit 1
De rechtbank is, op basis van de bewijsmiddelen in onderlinge samenhang bezien, van oordeel dat verdachte zich op 23 juni 2023 schuldig heeft gemaakt aan diefstal vergezeld van geweld en van bedreiging met geweld tegen [slachtoffer 1] . De rechtbank gaat daarbij uit van de aangifte van [slachtoffer 1] . In die aangifte verklaart [slachtoffer 1] dat verdachte twee keer de winkel heeft bezocht, waarbij verdachte beide keren een mes bij zich had. De eerste keer heeft verdachte het mes in zijn broeksband aan [slachtoffer 1] laten zien; de tweede keer heeft verdachte dat mes uit zijn broeksband gepakt en naar [slachtoffer 1] gericht. Die verklaring wordt ondersteund door de verklaring van verdachte dat hij (ook) de tweede keer dat hij de winkel bezocht een mes bij zich had. De rechtbank heeft geen reden om te twijfelen aan de aangifte, waarbij wordt meegewogen dat verdachte heeft verklaard dat hij ten tijde van het incident onder invloed van alcohol en drugs was, en zich niet alles meer kan herinneren. Daarmee is ook wettig en overtuigend bewezen dat verdachte een door hem meegebracht mes in de richting van [slachtoffer 1] heeft getoond.
Nu niet uit de aangifte en ook niet uit andere bewijsmiddelen in het dossier volgt dat verdachte met dit mes in de richting van [slachtoffer 1] heeft gestoken, komt de rechtbank niet tot een bewezenverklaring van dit onderdeel van de tenlastelegging, zodat zij verdachte hiervan zal vrijspreken.
Ten aanzien van feit 2
Gelet op de bekennende verklaring van verdachte en het proces-verbaal van bevindingen van 23 juni 2023, waarin verbalisanten hun bevindingen met betrekking tot dit feit hebben vastgelegd, acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat verdachte de ten laste gelegde dreigende bewoordingen naar [slachtoffer 2] heeft geuit en zich daarmee schuldig heeft gemaakt aan bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht.
Ten aanzien van feit 3
Op basis van de bewijsmiddelen in onderlinge samenhang bezien, is de rechtbank van oordeel dat wettig en overtuigend is bewezen dat verdachte zich op 26 juni 2022 samen met een ander schuldig heeft gemaakt aan mishandeling van [slachtoffer 3] . Uit de bewijsmiddelen blijkt dat verdachte samen met een (onbekend gebleven) andere persoon geweldshandelingen heeft gepleegd.
Daarmee was sprake van een nauwe en bewuste samenwerking tussen verdachte en die ander, die in de kern bestaat uit een gezamenlijke uitvoering van de mishandeling, zodat het handelen van verdachte kan worden gekwalificeerd als medeplegen.
4.4
De bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte
1.
02.153949.23
op 23 juni 2023 te [plaats] een dolk, die aan winkelbedrijf [bedrijf] (gevestigd in de [straat] ) toebehoorde
,heeft weggenomen met het oogmerk om het zich wederrechtelijk toe te eigenen welke diefstal werd vergezeld van geweld en bedreiging met geweld tegen
[slachtoffer 1] (medewerker van winkelbedrijf [bedrijf] ), gepleegd met het oogmerk om die diefstal gemakkelijk te maken en om, bij betrapping op heterdaad, aan zichzelf hetzij de vlucht mogelijk te maken hetzij het bezit van het gestolene te verzekeren, door
- nadat hij, verdachte, zich even daarvoor reeds ook in de winkel had begeven en bovengenoemde dolk vast had gehad en een door verdachte meegebracht mes had getoond aan die [slachtoffer 1] -
zich (wederom) in bovengenoemde winkel heeft begeven en bovengenoemde dolk onder zich heeft genomen en zich heeft begeven naar de uitgang en
- toen bleek dat die [slachtoffer 1] eerder bij die uitgang was dan verdachte -
die [slachtoffer 1] een, door verdachte meegebracht, mes
heeftgetoond in de richting van die [slachtoffer 1] en die [slachtoffer 1] (met kracht) tegen het hoofd heeft gestompt, waarna verdachte de winkel heeft verlaten;
2.
02.153949.23
op 23 juni 2023 te [plaats] [slachtoffer 2] , medewerker van het [stichting] , heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, door die [slachtoffer 2] dreigend de woorden toe te voegen
:"Ik zoek je op en ik maak je af, hoor je, ik zoek je op en maak je dood, je gaat er aan";
3.
02.144682.23 (ter terechtzitting gevoegde zaak)
op 26 juni 2022 te [plaats] , tezamen en in vereniging met een ander, [slachtoffer 3] heeft mishandeld door hem meermalen met zijn vuist (met kracht) tegen het hoofd en in het gezicht te slaan en een trap tegen zijn ribben te geven.
Voor zover er in de tenlastelegging kennelijke taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn die fouten in de bewezenverklaring verbeterd. Verdachte is daardoor niet in zijn verdediging geschaad.
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.

5.De strafbaarheid

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten. Dit levert de in de beslissing genoemde strafbare feiten op.
Verdachte is strafbaar, omdat niet is gebleken van een omstandigheid die zijn strafbaarheid uitsluit.

6.De strafoplegging

6.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie vordert aan verdachte op te leggen een gevangenisstraf voor de duur van 288 dagen met aftrek van het voorarrest en daarnaast een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 1 jaar met een proeftijd van 2 jaar en daaraan gekoppeld de bijzondere voorwaarden zoals door de reclassering in haar rapport van 18 april 2024 geadviseerd. De officier van justitie vordert daarnaast de dadelijke uitvoerbaarheid van het toezicht en de bijzondere voorwaarden.
6.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging verzoekt in de strafmaat rekening te houden met het feit dat verdachte ruim 9 maanden in voorarrest heeft gezeten, daarmee de gevolgen van het gebeuren al duidelijk heeft ondervonden en zijn lesje heeft geleerd. Hoewel verdachte geen blanco strafblad heeft, betreffen de feiten waarvoor hij eerder is veroordeeld andersoortige feiten dan geweldsdelicten. Verdachte wil alles zelf weer goed op de rails zetten en aan de slag gaan met onder meer het vinden van werk en inkomen. In de toekomst wil verdachte zich mogelijk ook richten op zelfstandig kunnen wonen. De verdediging stelt zich primair op het standpunt dat er geen bezwaar is tegen een voorwaardelijk strafdeel, maar dat oplegging van bijzondere voorwaarden en toezicht door de reclassering niet noodzakelijk is. De verdediging verzoekt die bijzondere voorwaarden dus niet op te leggen. Gebleken is dat al eerder opgelegde bijzondere voorwaarden en eerder opgelegd reclasseringstoezicht niet het beoogde effect op verdachte hebben gehad. Het ziet er niet naar uit dat verdachte zich bij het opnieuw opleggen van bijzondere voorwaarden en reclasseringstoezicht wel meewerkend zal opstellen. Het is aan verdachte, ook nu hij ouder wordt, om te laten zien dat hij op eigen kracht aan zichzelf en aan zijn toekomst kan werken. De verdediging stelt zich subsidiair op het standpunt dat wanneer de rechtbank toch overgaat tot het opleggen van bijzondere voorwaarden, er een beduidend lager voorwaardelijk strafdeel moet worden opgelegd dan door de officier van justitie is gevorderd, zodat het risico bij eventuele overtreding van de voorwaarden voor verdachte beperkt blijft.
6.3
Het oordeel van de rechtbank
De aard en de ernst van de feiten
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan diefstal van een sierdolk uit een winkel vergezeld van geweld en bedreiging met geweld, waarbij hij een mes heeft getoond in de richting van de 81-jarige [slachtoffer 1] . Winkeldiefstal is op zichzelf al een vervelend feit, dat voor gedupeerden niet alleen financiële schade, maar ook ergernis met zich brengt. Wanneer een winkeldiefstal echter gepaard gaat met geweld, in welke vorm dan ook, wordt nog een grens overschreden. Verdachte heeft door zijn handelen de lichamelijke integriteit van [slachtoffer 1] geschonden. Door dit handelen van verdachte is bij [slachtoffer 1] een gevoel van angst en onveiligheid ontstaan. Uit de slachtofferverklaring namens [slachtoffer 1] blijkt dat hij – zowel in de winkel, maar ook op straat – nog altijd gevoelens van onrust en onveiligheid ervaart. Verdachte heeft in het geheel niet nagedacht over het leed dat hij [slachtoffer 1] heeft aangedaan. Hij heeft vooral gedacht aan zijn eigen persoonlijke belang.
Verdachte heeft zich daarnaast schuldig gemaakt aan bedreiging door dreigende en nare bewoordingen naar [slachtoffer 2] te uiten. De woorden die verdachte daarbij heeft gebruikt, getuigen van weinig respect richting deze hulpverlener van het [stichting] , die in zijn functie zijn werk deed.
Tot slot heeft hij zich samen met een ander schuldig gemaakt aan mishandeling van [slachtoffer 3] . Deze mishandeling heeft plaatsgevonden in een winkelgebied. Daardoor heeft dit feit niet alleen gevoelens van onrust en onveiligheid bij [slachtoffer 3] teweeggebracht, maar ook bij het winkelend publiek en omwonenden die daarvan getuige waren en daardoor bij de maatschappij in haar geheel. Bij dit alles heeft verdachte kennelijk niet stilgestaan.
De persoon en de persoonlijke omstandigheden van verdachte
De rechtbank houdt verder rekening met het strafblad van verdachte van 8 maart 2024, waaruit blijkt dat verdachte eerder met justitie in aanraking is geweest. Op 14 maart 2022 is verdachte veroordeeld voor een vermogensdelict. Aan deze veroordeling was een proeftijd gekoppeld die tot 26 maart 2024 liep. De rechtbank stelt vast dat verdachte de bewezenverklaarde feiten heeft gepleegd ten tijde van die lopende proeftijd.
Verdachte is desondanks weer de fout ingegaan. Ten aanzien van het feit dat ten laste is gelegd onder parketnummer 02/144682-23 stelt de rechtbank op basis van het strafblad vast dat verdachte na het plegen van dit feit twee keer een strafbeschikking opgelegd heeft gekregen, zodat in dit kader artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht van toepassing is.
Verder slaat de rechtbank acht op het rapport van de reclassering van 18 april 2024, waarin de reclassering heeft geadviseerd om het volwassenenstrafrecht toe te passen. Ook heeft zij geconcludeerd dat het recidiverisico en het risico op onttrekking aan voorwaarden als hoog worden ingeschat. Geadviseerd is bij een veroordeling een (deels) voorwaardelijke straf op te leggen met bijzondere voorwaarden, te weten een meldplicht, ambulante behandeling (met mogelijkheid tot kortdurende klinische opname), dagbesteding en meewerken aan middelencontrole. Daarnaast vindt zij een (opnieuw) twee jaar durend toezicht geïndiceerd. In een e-mailbericht van de reclassering van 30 april 2024 heeft zij meegedeeld het zinvol te vinden als wordt bepaald dat de bijzondere voorwaarden dadelijk uitvoerbaar worden verklaard.
De rechtbank kan zich verenigen met het advies van de reclassering tot toepassing van het volwassenenstrafrecht en neemt dit advies over. De rechtbank zal daarom het volwassenenstrafrecht toepassen. De rechtbank zal in de strafmaat wel rekening houden met de jonge leeftijd van verdachte.
Straf
Alles afwegende is de rechtbank van oordeel dat een gevangenisstraf van gelijke duur als de duur van het voorarrest passend en geboden is. De rechtbank zal aan verdachte daarom een gevangenisstraf opleggen voor de duur van 288 dagen met aftrek van voorarrest. Daarnaast vindt de rechtbank een voorwaardelijke gevangenisstraf van een jaar (360 dagen) noodzakelijk. Deze deels voorwaardelijke gevangenisstraf benadrukt de ernst van de feiten en vormt een stok achter de deur om verdachte ervan te weerhouden in de toekomst opnieuw (dergelijke) strafbare feiten te plegen. De rechtbank ziet, gelet op hetgeen daarover door de verdediging naar voren is gebracht en de door verdachte getoonde houding ten opzichte van bijzondere voorwaarden en reclasseringstoezicht, geen meerwaarde in oplegging van bijzondere voorwaarden en reclasseringstoezicht. De rechtbank legt daarmee de verantwoordelijkheid bij verdachte om te laten zien dat hij op eigen kracht aan zichzelf en aan zijn toekomst kan werken.

7.De benadeelde partijen

(02/153949-23)

[slachtoffer 1] (feit 1)
De benadeelde partij [slachtoffer 1] vordert een schadevergoeding van € 1.668,91, bestaande uit € 168,91 ter zake van materiële schade en € 1.500,00 ter zake van immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente en daarnaast oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De materiële en immateriële schade
De rechtbank heeft hiervoor overwogen dat bewezen kan worden verklaard dat verdachte feit 1 heeft gepleegd. Dit betekent ook dat verdachte onrechtmatig heeft gehandeld tegenover de benadeelde partij en dat hij verplicht is de schade van de benadeelde partij te vergoeden.
De rechtbank is van oordeel dat de gevorderde materiële schade een rechtstreeks gevolg is van het bewezenverklaarde feit en zij acht verdachte aansprakelijk voor die schade. Het gevorderde is door de benadeelde partij voldoende aannemelijk gemaakt, voldoende onderbouwd en door de verdediging niet betwist.
Ook is de rechtbank van oordeel dat de immateriële schade een rechtstreeks gevolg is van het bewezenverklaarde feit en dat verdachte ook aansprakelijk is voor die schade. Deze gevorderde schade is door de benadeelde partij voldoende aannemelijk gemaakt en voldoende onderbouwd. Het verweer van de verdediging dat het gevorderde bedrag van € 1.500,00 te hoog is, omdat enkel het geven van de vuistslag en niet het bedreigen met een mes kan worden bewezen, faalt. De rechtbank heeft immers wettig en overtuigend bewezen verklaard dat verdachte het mes in de richting van [slachtoffer 1] heeft getoond. De benadeelde partij heeft aangevoerd dat hij nadelige (psychische) gevolgen heeft ondervonden van het bewezenverklaarde handelen van verdachte. Naar het oordeel van de rechtbank brengen de aard en de ernst van de normschending door verdachte mee dat de relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde zo voor de hand liggen, dat sprake is van een aantasting in de persoon op andere wijze dan door lichamelijk letsel of aantasting in zijn eer of goede naam. Immers vormt de diefstal met geweld een ernstige inbreuk op de persoonlijke integriteit van de benadeelde partij. Dit betekent dat de immateriële schade voor vergoeding in aanmerking komt. Gelet op alle omstandigheden en de bedragen die in vergelijkbare gevallen zijn toegekend, acht de rechtbank het gevorderde bedrag van € 1.500,00 daarom toewijsbaar.
Gelet op het voorgaande zal de rechtbank de gehele vordering toewijzen.
[slachtoffer 4] (feit 1)
De benadeelde partij [slachtoffer 4] vordert een schadevergoeding van € 625,84, bestaande uit materiële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente en daarnaast oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. Ook vordert hij vergoeding van de proceskosten ten bedrage van € 30,53.
De materiële schade en proceskosten
De rechtbank is van oordeel dat de gevorderde materiële schade door de benadeelde partij voldoende aannemelijk is gemaakt en voldoende is onderbouwd. De benadeelde partij heeft de schade (zo concreet mogelijk) onderbouwd door voor de beschadigde goederen en de weggenomen zaak op internet te zoeken naar vergelijkbare artikelen.
Voor het canvasscherm heeft de benadeelde partij een aankoopfactuur overgelegd en daarbij rekening gehouden met jaarlijkse afschrijvingen. Voor de herstelkosten van de klassieke telefoon heeft de benadeelde partij een factuur voor herstelwerkzaamheden overgelegd.
Die onderbouwing vormt voor de rechtbank een voldoende basis om de geleden schade te schatten op het gevorderde bedrag van € 625,84, waartoe de rechtbank bevoegd is op grond van artikel 6:97 van het Burgerlijk Wetboek. De schade staat ook in een voldoende causaal verband met het bewezenverklaarde handelen van verdachte. De benadeelde partij heeft gesteld dat [slachtoffer 1] door het door verdachte toegepaste geweld ten val is gekomen en hierbij tegen goederen van de winkel is gevallen, waardoor deze goederen beschadigd zijn geraakt. Die stelling heeft de verdediging onvoldoende gemotiveerd betwist. De rechtbank gaat er daarom van uit dat sprake is van schade die een rechtstreeks gevolg is van het bewezenverklaarde feit.
Ten aanzien van de gevorderde proceskosten is de rechtbank van oordeel dat de benadeelde partij deze kosten voldoende aannemelijk heeft gemaakt en voldoende heeft onderbouwd en bovendien zijn deze kosten door de verdediging niet betwist.
Gelet op het voorgaande zal de rechtbank de gehele vordering toewijzen.
[slachtoffer 1] en [slachtoffer 4]
Wettelijke rente en schadevergoedingsmaatregel
De rechtbank zal de gevorderde wettelijke rente over de toegewezen bedragen toewijzen vanaf de datum van het gepleegde delict, zijnde 23 juni 2023.
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal de rechtbank volgens artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht de schadevergoedingsmaatregel opleggen. Dit betekent dat het CJIB de inning zal verzorgen en dat bij niet betaling gijzeling kan worden toegepast als dwangmiddel.

8.Het beslag

8.1
De verbeurdverklaring
(02/153949-23)
Het hierna in de beslissing genoemde in beslag genomen voorwerp is vatbaar voor verbeurdverklaring. Gebleken is dat het voorwerp aan verdachte toebehoort en een voorwerp betreft met betrekking tot welke feit 1 is begaan.
8.2
De onttrekking aan het verkeer
(02/153949-23)
Het hierna in de beslissing genoemde in beslag genomen voorwerp is vatbaar voor onttrekking aan het verkeer. Gebleken is dat dit voorwerp bij het onderzoek naar het onder 1 ten laste gelegde feit is aangetroffen en aan verdachte toebehoort, terwijl het voorwerp dient tot het begaan van soortgelijke feiten.

9.De vordering tot tenuitvoerlegging

De officier van justitie heeft aanvankelijk gevorderd dat de voorwaardelijke taakstraf voor de duur van 30 uur subsidiair 15 dagen hechtenis die aan verdachte is opgelegd bij vonnis van de politierechter bij deze rechtbank van 14 maart 2022 ten uitvoer zal worden gelegd.
Ter zitting heeft de officier van justitie ter voorkoming van het in gevaar komen van het lopende reclasseringstoezicht dat aan die voorwaardelijke straf is gekoppeld, gevorderd de vordering af te wijzen.
De verdediging heeft aangevoerd dat de vordering tot tenuitvoerlegging moet worden afgewezen.
De rechtbank stelt vast dat verdachte zich voor het einde van de proeftijd schuldig heeft gemaakt aan nieuwe strafbare feiten en daarmee de algemene voorwaarde dat verdachte zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit, heeft overtreden. Gelet hierop en gelet op de straf die aan verdachte wordt opgelegd zonder oplegging van bijzondere voorwaarden en reclasseringstoezicht, is de rechtbank van oordeel dat de voorwaardelijke taakstraf ten uitvoer kan worden gelegd. Een langer reclasseringstoezicht met bijzondere voorwaarden acht de rechtbank – zoals overwogen onder rechtsoverweging 6.3 – niet noodzakelijk en vormt daarom geen reden om van tenuitvoerlegging af te zien. De vordering tot tenuitvoerlegging wordt dan ook toegewezen.

10.De wettelijke voorschriften

De beslissing berust op de artikelen 14a, 14b, 14c, 33, 33a, 36b, 36d, 36f, 47, 57, 63, 285, 300 en 312 van het Wetboek van Strafrecht zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezenverklaarde.

11.De beslissing

De rechtbank:
Bewezenverklaring
- verklaart het tenlastegelegde bewezen, zodanig als hierboven onder 4.4 is omschreven;
- spreekt verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;
Strafbaarheid
- verklaart dat het bewezenverklaarde de volgende strafbare feiten oplevert:
(02/153949-23)
feit 1: diefstal, vergezeld van geweld en bedreiging met geweld,
gepleegd tegen personen met het oogmerk om die diefstal gemakkelijk te maken en om,
bij betrapping op heterdaad, aan zichzelf hetzij de vlucht mogelijk te maken, hetzij het
bezit van het gestolene te verzekeren;
feit 2: bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht;
(02/144682-23)
feit 3: medeplegen van mishandeling;
- verklaart verdachte strafbaar;
Strafoplegging
- veroordeelt verdachte tot
een gevangenisstraf van 648 (zeshonderdachtenveertig) dagen, waarvan 360 (driehonderdzestig) dagen voorwaardelijk met een proeftijd van
2 (twee) jaar;
- bepaalt dat het voorwaardelijke deel van de gevangenisstraf niet ten uitvoer wordt gelegd, tenzij de rechter tenuitvoerlegging gelast, omdat verdachte voor het einde van de proeftijd de hierna vermelde voorwaarde niet heeft nageleefd;
- stelt als
algemene voorwaardedat verdachte zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit;
- bepaalt dat de tijd die verdachte voor de tenuitvoerlegging van dit vonnis in voorarrest heeft doorgebracht in mindering wordt gebracht bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf;
Benadeelde partijen
(02/153949-23)
[slachtoffer 1] (feit 1)
- veroordeelt verdachte tot betaling aan de benadeelde partij [slachtoffer 1] van € 1.668,91, waarvan € 168,91 aan materiële schade en € 1.500,00 aan immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente, vanaf 23 juni 2023 tot aan de dag der voldoening;
- veroordeelt verdachte in de kosten van de benadeelde partij tot nu toe gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken, tot nu toe begroot op nihil;
- legt aan verdachte de verplichting op aan de Staat, ten behoeve van het [slachtoffer 1]
, € 1.668,91 te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente, vanaf 23 juni 2023 tot aan de dag der voldoening;
- bepaalt dat bij niet betaling 26 dagen gijzeling kan worden toegepast, met dien verstande dat toepassing van de gijzeling de betalingsverplichting niet opheft;
- bepaalt dat bij voldoening van de schadevergoedingsmaatregel de betalingsverplichting aan de benadeelde partij vervalt en omgekeerd;
[slachtoffer 4] (feit 1)
- veroordeelt verdachte tot betaling aan de benadeelde partij [slachtoffer 4] van € 625,84 aan materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente, vanaf 23 juni 2023 tot aan de dag der voldoening;
- veroordeelt verdachte in de kosten van de benadeelde partij tot nu toe gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken, tot nu toe begroot op € 30,53;
- legt aan verdachte de verplichting op aan de Staat, ten behoeve van het [slachtoffer 4]
, € 625,84, te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente, vanaf 23 juni 2023 tot aan de dag der voldoening;
- bepaalt dat bij niet betaling 12 dagen gijzeling kan worden toegepast, met dien verstande dat toepassing van de gijzeling de betalingsverplichting niet opheft;
- bepaalt dat bij voldoening van de schadevergoedingsmaatregel de betalingsverplichting aan de benadeelde partij vervalt en omgekeerd;
Beslag
(02/153949-23)
- verklaart verbeurd het in beslag genomen voorwerp, te weten:
* 1.00 stuks Mes (Omschrijving: G2606611, zwart handvat);
- verklaart onttrokken aan het verkeer het in beslag genomen voorwerp, te weten:
* 1.00 stuks Wapen (Omschrijving: G2606630 boksbeugel, Zwart);
Vordering tenuitvoerlegging
- gelast dat de voorwaardelijke straf die bij vonnis d.d. 14 maart 2022 is opgelegd in de zaak onder parketnummer 02/190357-21
ten uitvoer zal worden gelegd, te weten
een taakstraf voor de duur van 30 (dertig) uren subsidiair 15 (vijftien) dagen hechtenis.
Dit vonnis is gewezen door mr. H. Skalonjic, voorzitter, mr. G.H. Nomes en
mr. V. Hartman, rechters, in tegenwoordigheid van mr. S.A. Huwae, griffier, en is uitgesproken ter openbare zitting op 17 mei 2024.
Mr. Hartman is niet in de gelegenheid dit vonnis mede te ondertekenen.