ECLI:NL:RBZWB:2024:3184

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
16 mei 2024
Publicatiedatum
16 mei 2024
Zaaknummer
02-088504-23
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van verdachte in afpersingszaak na onvoldoende bewijs van medeplegen

In de strafzaak tegen de verdachte, die op 2 maart 2023 samen met anderen het slachtoffer probeerde af te persen, heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant op 16 mei 2024 uitspraak gedaan. De verdachte was één van de zes personen die naar het bedrijf van het slachtoffer gingen met de intentie om geld en auto’s af te persen. Door ingrijpen van de politie kon dit worden voorkomen. De rechtbank oordeelde dat de rol van de verdachte niet zodanig was dat hij als medepleger kon worden aangemerkt. De rechtbank sprak de verdachte vrij van de tenlastegelegde feiten, waaronder afpersing en wederrechtelijke vrijheidsberoving.

Tijdens de zitting op 9 april 2024 werden de standpunten van de officier van justitie en de verdediging besproken. De officier van justitie stelde dat de aangiftes van het slachtoffer, ondersteund door camerabeelden, voldoende bewijs boden voor de betrokkenheid van de verdachte. De verdediging daarentegen betwistte de bewijsvoering en stelde dat de verdachte geen bijdrage had geleverd aan de strafbare feiten. De rechtbank concludeerde dat er onvoldoende bewijs was om de verdachte als medepleger aan te merken. De rechtbank oordeelde dat de aanwezigheid van de verdachte op de plaats delict niet voldoende was om hem verantwoordelijk te houden voor de gepleegde strafbare feiten.

Uiteindelijk werd de verdachte vrijgesproken van alle tenlastegelegde feiten, omdat de materiële en intellectuele bijdrage aan de strafbare feiten niet van voldoende gewicht was. De rechtbank benadrukte dat er geen sprake was van voldoende nauwe en bewuste samenwerking tussen de verdachte en de medeverdachten, wat essentieel is voor de kwalificatie van medeplegen. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, bestaande uit drie rechters, en is openbaar uitgesproken op 16 mei 2024.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Strafrecht
Zittingsplaats: Breda
parketnummer: 02-088504-23
vonnis van de meervoudige kamer van 16 mei 2024
in de strafzaak tegen
[verdachte]
geboren op [geboortedag] 1963 te [geboorteplaats]
wonende te [woonadres]
raadsman mr. H.E. Brink, advocaat te Amsterdam

1.Onderzoek van de zaak

De zaak is inhoudelijk behandeld op de zitting van 9 april 2024, waarbij de officier van justitie, mr. M.S. Kikkert, en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt. Het onderzoek is op 16 mei 2024 gesloten.

2.De tenlastelegging

De tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte op 2 maart 2023 met anderen heeft geprobeerd [slachtoffer] (hierna telkens [slachtoffer] ) af te persen, dan wel [slachtoffer] samen met anderen heeft bedreigd en van zijn vrijheid heeft beroofd.

3.De voorvragen

De dagvaarding is geldig.
De rechtbank is bevoegd.
De officier van justitie is ontvankelijk in de vervolging.
Er is geen reden voor schorsing van de vervolging.

4.De beoordeling van het bewijs

4.1
Het standpunt van de officier van justitie
Voor wat betreft het onder feit 1 primair tenlastegelegde medeplegen van de poging tot afpersing van [slachtoffer] op 2 maart 2023 en het medeplegen van de wederrechtelijke vrijheidsberoving heeft de officier van justitie de aangiftes van [slachtoffer] als uitgangspunt genomen. In die aangiftes worden de bedreigingen die zijn geuit en de afpersingshandelingen duidelijk beschreven alsmede de rol en bijdrage van onder meer verdachte. Daarnaast is het feitencomplex deels met beeld en geluid vastgelegd, hetgeen volgens de officier van justitie een bevestiging is van datgene wat [slachtoffer] in zijn aangiftes heeft verklaard. Zo is op die beelden onder meer te zien dat met de komst van verdachten in twee voertuigen de ingang van het bedrijventerrein wordt geblokkeerd en dat alle zes verdachten in verschillende samenstellingen in de kantine zijn waar [slachtoffer] op dat moment werd gehouden. Daarnaast zijn er getuigenverklaringen die de kleur hebben van de aangifte en de officier van justitie wijst daarbij op de verklaring van [getuige 1] en de verklaring van [getuige 2] waarin wordt gesproken over een dreigende situatie en het blokkeren van de uitgang. Dat er sprake zou zijn van een legitiem zakelijk geschil is volgens de officier van justitie allerminst aannemelijk geworden, gelet op de manier van aanrijden/het blokkeren van de in-uitgang, het schreeuwen en de gebruikte bewoordingen.
De officier van justitie acht het onder 1 primair en 2 tenlastegelegde medeplegen van een poging tot afpersing door bedreiging met geweld en het medeplegen van wederrechtelijke vrijheidsberoving van [slachtoffer] dan ook wettig en overtuigend bewezen.
4.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging is van mening dat de rechtbank niet tot een bewezenverklaring kan komen van de aan verdachte tenlastegelegde feiten en heeft daarom verzocht verdachte integraal vrij te spreken. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft de verdediging aangevoerd dat het dossier onvoldoende steun biedt aan het standpunt dat verdachte aan de mogelijk gepleegde strafbare feiten heeft deelgenomen binnen het strafbare kader van deelneming c.q. medeplegen.
De verdediging is van mening dat het dossier, waaronder ook de filmbeelden, geen enkele steun biedt aan de veronderstelling dat verdachte op enigerlei wijze een bijdrage heeft geleverd aan een poging tot diefstal c.q. afpersing, aan bedreiging of aan vrijheidsberoving, laat staan dat verdachte een zodanig -intellectueel of materieel- gewichtige bijdrage heeft geleverd dat de kwalificatie medeplegen gerechtvaardigd is.
Daarnaast zijn er volgens de verdediging ook nog contra-indicaties hiervoor. Zo is door verdachte een duidelijke reden gegeven waarom hij op 2 maart 2023 bij [slachtoffer] was, namelijk om de motor die zijn eigendom was, op te halen. Dit wordt door derden, waaronder door [slachtoffer] zelf, en door de camerabeelden ondersteund. Een andere contra-indicatie is de afwezigheid van verdachte bij het zogenaamde terugkeerbezoek aan het bedrijf van [slachtoffer] op 3 maart 2023.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
Op grond van de bewijsmiddelen kan naar het oordeel van de rechtbank wettig en overtuigend worden bewezen dat sprake is geweest van een poging tot afpersing van [slachtoffer] door middel van bedreiging met geweld. De rechtbank neemt hiertoe de aangifte van [slachtoffer] tot uitgangspunt. Deze wordt op onderdelen ondersteund door onder meer de camerabeelden. Uit de beelden volgt dat alle zes de verdachten die dag op het bedrijventerrein, in het autobedrijf van [slachtoffer] en in of nabij de kantine zijn geweest.
Daarnaast bevestigen de beelden dat [slachtoffer] tijdens dat bezoek direct in de kantine apart werd genomen, dat daar tegen hem werd geschreeuwd en dat er sprake was van een bedreigende sfeer. Er was gelet op de beelden en de gebruikte bewoordingen geen sprake van een normale zakelijke discussie, hetgeen ook volgt uit het feit dat medewerker [getuige 1] steeds ging kijken naar hetgeen zich in de kantine afspeelde.
De volgende dag is grotendeels dezelfde groep van zes personen teruggekeerd bij het autobedrijf van [slachtoffer] , kennelijk om nadere uitvoering te geven aan de aankondiging die op 2 maart 2023 blijkens de aangifte was gedaan om de volgende dag geld en auto’s op te halen. De politie is naar aanleiding van de melding hiervan ter plaatse gegaan en heeft uiteindelijk die zes personen aangehouden. Verdachte was echter niet bij de groep die op 3 maart 2023 door de politie werd aangehouden.
Vaststaat dat verdachte samen met anderen op 2 maart 2023 in het autobedrijf van [slachtoffer] is geweest. Uit camerabeelden is gebleken dat verdachte zich ook in de buurt van de kantine heeft opgehouden, waar op dat moment [slachtoffer] aanwezig was. Op de beelden is evenwel niet te zien dan wel te horen dat verdachte iets richting aangever zou hebben gedaan. Aan verdachte kunnen dan ook geen geweldshandelingen of bewoordingen worden toegeschreven die te maken hebben met de bedreiging van [slachtoffer] en de poging om [slachtoffer] af te persen. De enkele getalsmatige versterking door de continue aanwezigheid van verdachte is, mede in dat licht bezien, onvoldoende om verdachte daadwerkelijk een rol toe te kennen. Te meer omdat aangever dat zelf niet als zodanig in zijn aangiftes heeft benoemd en de getalsmatige aanwezigheid dan wel versterking ook niet in de tenlastelegging is opgenomen als een feitelijke handeling waardoor [slachtoffer] zich tot het afgeven van geld of auto’s gedwongen zou hebben gevoeld.
Op grond van het vorenstaande is de rechtbank dan ook van oordeel dat verdachte niet als medepleger verantwoordelijk kan worden gehouden voor de door medeverdachten gepleegde strafbare handelingen. Daarvoor is de materiële en/of intellectuele bijdrage van verdachte aan de strafbare feiten niet van voldoende gewicht en is de voor medeplegen vereiste voldoende nauwe en bewuste samenwerking tussen verdachte en de medeverdachten niet komen vast te staan.
Op grond van dit alles zal de rechtbank verdachte daarom vrijspreken van het onder 1 primair tenlastegelegde, het medeplegen van de poging tot afpersing, en van het onder 1 subsidiair tenlastegelegde, het medeplegen van de bedreiging van [slachtoffer] .
Betreffende het onder 2 tenlastegelegde, het medeplegen van de wederrechtelijke vrijheidsberoving overweegt de rechtbank dat [slachtoffer] weliswaar heeft verklaard dat hij het terrein niet af kon, omdat de uitgang van het terrein was geblokkeerd door middel van voertuigen van verdachten, en ook dat hij in de kantine werd tegengehouden, maar dat zijn verklaringen op deze punten onvoldoende worden ondersteund door enig ander bewijsmiddel. Weliswaar volgt uit de verklaring van [getuige 2] dat de uitgang van het terrein was geblokkeerd, maar van een daadwerkelijke blokkade is kennelijk geen sprake geweest, nu op enig moment een voertuig het terrein af is kunnen rijden. Daarnaast blijkt uit camerabeelden dat [slachtoffer] zich ook in aanwezigheid van verdachten kennelijk vrijelijk door het bedrijf heeft kunnen begeven. Gelet op het voorgaande is geen sprake van voldoende wettig en overtuigend bewijs en zal de rechtbank verdachte dan ook van het onder 2 tenlastegelegde vrijspreken.

5.De beslissing

De rechtbank:
Vrijspraak
-
spreekt verdachte vrijvan de onder 1 primair en subsidiair en 2 tenlastegelegde feiten.
Dit vonnis is gewezen door mr. E.G.F. Vliegenberg, voorzitter, mr. R.J.H. Goossens en
mr. M.A.E. Dekker, rechters, in tegenwoordigheid van F.J.M. Nouws, griffier, en is uitgesproken ter openbare zitting op 16 mei 2024.