ECLI:NL:RBZWB:2024:3183

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
16 mei 2024
Publicatiedatum
16 mei 2024
Zaaknummer
02-088544-23
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Poging tot afpersing en bezit van een nepvuurwapen met vrijspraak voor andere tenlastegelegde feiten

In deze strafzaak, behandeld door de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 16 mei 2024, stond de verdachte terecht voor meerdere feiten, waaronder poging tot afpersing en het voorhanden hebben van een nepvuurwapen. De verdachte was betrokken bij een incident op 2 maart 2023, waarbij hij samen met medeverdachten het slachtoffer, [slachtoffer], heeft bedreigd en geprobeerd heeft om geld en auto’s af te persen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte en zijn medeverdachten op die dag het autobedrijf van [slachtoffer] zijn binnengekomen en hem onder druk hebben gezet. De officier van justitie heeft de verdachte beschuldigd van medeplegen van afpersing en wederrechtelijke vrijheidsberoving, maar de rechtbank heeft geoordeeld dat er onvoldoende bewijs was voor de vrijheidsberoving en heeft de verdachte op dat punt vrijgesproken.

De rechtbank heeft echter wel bewezen geacht dat de verdachte betrokken was bij de poging tot afpersing. De verklaringen van het slachtoffer, ondersteund door camerabeelden, gaven voldoende aanleiding om te concluderen dat er sprake was van een bedreigende situatie. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 10 maanden, waarvan 3 maanden voorwaardelijk, en heeft daarbij rekening gehouden met de ernst van de feiten en de rol van de verdachte. De rechtbank heeft ook het in beslag genomen nepvuurwapen als bewijs geaccepteerd en geoordeeld dat de verdachte dit wapen voorhanden had.

De uitspraak benadrukt de ernst van de feiten en de impact die dergelijke gedragingen hebben op slachtoffers. De rechtbank heeft de verdachte gewaarschuwd dat dergelijk gedrag niet getolereerd zal worden en dat er zware straffen staan op dergelijke misdrijven.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Strafrecht
Zittingsplaats: Breda
parketnummer: 02-088544-23
vonnis van de meervoudige kamer van 16 mei 2024
in de strafzaak tegen
[verdachte]
geboren op [geboortedag] 1975 te [geboorteplaats] ( [geboorteland] )
wonende te [woonadres]
raadsman mr. R.B.M. Poppelaars, advocaat te Breda

1.Onderzoek van de zaak

De zaak is inhoudelijk behandeld op de zittingen van 9 april 2024, waarbij de officier van justitie, mr. M.S. Kikkert, en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt. Het onderzoek ter terechtzitting is op 16 mei 2024 gesloten.

2.De tenlastelegging

De tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte in januari 2023 met anderen [slachtoffer] (hierna telkens [slachtoffer] ) heeft gedwongen tot de afgifte van autovelgen en op 2 maart 2023 met anderen heeft geprobeerd [slachtoffer] af te persen, dan wel met anderen [slachtoffer] heeft bedreigd en van zijn vrijheid heeft beroofd. Voorts heeft verdachte een nepvuurwapen voorhanden gehad.

3.De voorvragen

De dagvaarding is geldig.
De rechtbank is bevoegd.
De officier van justitie is ontvankelijk in de vervolging.
Er is geen reden voor schorsing van de vervolging.

4.De beoordeling van het bewijs

4.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft verzocht verdachte vrij te spreken van het onder 1 tenlastegelegde medeplegen van de afpersing van [slachtoffer] in de periode van 21 tot en met 26 januari 2023. Daartoe heeft de officier van justitie aangevoerd dat het steunbewijs voor die afpersing van autovelgen vooral rust op de verklaringen van de [getuige 1] , maar dat die verklaringen onvoldoende duidelijk, consequent en substantieel zijn om een bewezenverklaring te kunnen dragen.
Voor wat betreft het onder feit 2 primair tenlastegelegde medeplegen van de poging tot afpersing van [slachtoffer] op 2 maart 2023 en het medeplegen van de wederrechtelijke vrijheidsberoving heeft de officier van justitie de aangiftes van [slachtoffer] als uitgangspunt genomen. In die aangiftes worden de bedreigingen die zijn geuit en de afpersingshandelingen duidelijk beschreven alsmede de rol en bijdrage van onder meer verdachte en [medeverdachte 1] . Daarnaast is het feitencomplex deels met beeld en geluid vastgelegd, hetgeen volgens de officier van justitie een bevestiging is van datgene wat [slachtoffer] in zijn aangiftes heeft verklaard. Zo is op die beelden onder meer te zien dat met de komst van verdachten in twee voertuigen de ingang van het bedrijventerrein wordt geblokkeerd en dat alle zes verdachten in verschillende samenstellingen in de kantine waren waar [slachtoffer] op dat moment werd gehouden. Daarnaast zijn er getuigenverklaringen die de kleur hebben van de aangifte en de officier van justitie wijst daarbij op de verklaring van [getuige 2] en de verklaring van [getuige 3] waarin wordt gesproken over een dreigende situatie en het blokkeren van de uitgang. Dat er sprake zou zijn van een legitiem zakelijk geschil is volgens de officier van justitie allerminst aannemelijk geworden, gelet op de manier van aanrijden/het blokkeren van de in-uitgang, het schreeuwen en de gebruikte bewoordingen.
De officier van justitie acht het onder 2 primair en 3 tenlastegelegde medeplegen van een poging tot afpersing door bedreiging met geweld en het medeplegen van wederrechtelijke vrijheidsberoving van [slachtoffer] dan ook wettig en overtuigend bewezen.
Met betrekking tot het onder 4 tenlastegelegde, het voorhanden hebben van een replica revolver, heeft de officier van justitie aangevoerd dat ook dit feit wettig en overtuigend bewezen kan worden. Het wapen is aangetroffen in de woning van verdachte onder een zitkussen in de bank. Verdachte wist ook dat hij dit wapen in bezit had en heeft het daarmee voorhanden gehad.
4.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging is van mening dat de rechtbank niet tot een bewezenverklaring kan komen van de onder 1, 2 en 3 tenlastegelegde feiten.
In dat verband heeft de verdediging aangevoerd dat er redenen zijn om te twijfelen aan de belastende verklaringen van [slachtoffer] . Deze zijn namelijk onbetrouwbaar. Dit blijkt onder meer uit het feit dat er, anders dan aangever verklaart, sprake was van een vriendschappelijke relatie en niet een puur zakelijke relatie. In objectieve zin volgt de onbetrouwbaarheid onder meer uit de de auditu delen van zijn verklaring. Delen die niet overeenkomen met wat (ten aanzien van feit 1) de [getuige 1] zou hebben verklaard. Zo wordt de aangifte van [slachtoffer] op het punt van bedreigen met een wapen niet ondersteund. Voorts heeft [slachtoffer] volgens de verdediging wisselend verklaard over de € 100.000,= die zou moeten worden betaald en ook voor die verklaringen van [slachtoffer] is er geen steunbewijs. De dreiging op 2 maart 2023, waarover [slachtoffer] verklaart, vindt ook geen steun in overige bewijsmiddelen. De verklaring van [getuige 2] kan immers niet voor het bewijs worden gebruikt gelet op de wijze van totstandkoming en ook gelet op de verklaring die [getuige 2] bij de rechter-commissaris heeft afgelegd. Daarnaast geldt dat de overige bewijsmiddelen ook kunnen passen in de verklaring van verdachte over de reden van het bezoek aan het bedrijf van [slachtoffer] op 2 maart 2023.
Ook de camerabeelden leveren volgens de verdediging niet voldoende steunbewijs op voor een bewezenverklaring omdat de beelden ook kunnen passen bij de verklaring van verdachte. Verdachte was boos omdat [slachtoffer] in het zakelijke conflict zijn moeder had beledigd en verdachte wilde daarom de samenwerking met [slachtoffer] beëindigen. Op grond van dit alles is de verdediging van mening dat er onvoldoende redengevende bewijsmiddelen in het dossier voorhanden zijn die steun geven aan de aangifte van [slachtoffer] .
In het geval sommige onderdelen naar het oordeel van de rechtbank wel bevestiging zouden vinden in het dossier dan voert de verdediging het volgende aan. Voor wat betreft de afpersing geldt dat een oogmerk van wederrechtelijke bevoordeling niet kan worden vastgesteld. Verdachte was van mening dat [slachtoffer] een schuld bij hem had, terwijl [slachtoffer] juist het tegenovergestelde verklaart. Volgens de verdediging was het duidelijk dat er ruzie was, maar daaruit kan het oogmerk van wederrechtelijke bevoordeling niet worden afgeleid. Daarnaast kunnen de elementen in de tenlastelegging die zien op de dreiging met geweld niet bewezen worden. De verdediging komt dan ook tot de slotsom dat hetgeen overblijft niet de conclusie rechtvaardigt dat sprake was van een poging tot afpersing, zodat vrijspraak voor feit 2 primair en subsidiair dient te volgen.
De verdediging voert voorts aan dat ook de wederrechtelijke vrijheidsberoving niet bewezen kan worden nu wederom niet kan worden uitgegaan van de betrouwbaarheid van de verklaringen van [slachtoffer] en er geen bewijs is voor de opzet op de vrijheidsberoving en de wederrechtelijkheid.
Met betrekking tot feit 4, het voorhanden hebben van een neprevolver, refereert de verdediging zich aan het oordeel van de rechtbank.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
4.3.1
De bewijsmiddelen
De bewijsmiddelen zijn in bijlage II aan dit vonnis gehecht.
4.3.2
De bijzondere overwegingen met betrekking tot het bewijs
Feit 1
Met de officier van justitie en de verdediging is de rechtbank van oordeel dat vast is komen te staan dat in de tenlastegelegde periode velgen bij [slachtoffer] zijn opgehaald. Verdachte heeft verklaard dat hij die velgen had gekocht en dat hij daar ook een factuur van heeft. Dat [slachtoffer] die velgen onder bedreiging van geweld zou hebben meegegeven, blijkt alleen uit de aangifte van [slachtoffer] en een van de verklaringen van [getuige 1] . Met de officier van justitie is de rechtbank evenwel van oordeel dat de verklaringen van [getuige 1] onvoldoende duidelijk en niet consistent zijn om tot een bewezenverklaring van het onder 1 tenlastegelegde te komen. De rechtbank zal verdachte daarom van feit 1 vrijspreken.
De feiten 2 en 3
Op grond van de bewijsmiddelen kan naar het oordeel van de rechtbank wettig en overtuigend worden bewezen dat sprake is geweest van een poging tot afpersing van [slachtoffer] door middel van bedreiging met geweld. De rechtbank neemt hiertoe de aangifte van [slachtoffer] tot uitgangspunt. Deze wordt op onderdelen ondersteund door onder meer de camerabeelden. Uit de beelden volgt dat alle zes de verdachten die dag op het bedrijventerrein, in het autobedrijf van [slachtoffer] en in of nabij de kantine zijn geweest. Daarnaast bevestigen de beelden dat [slachtoffer] tijdens dat bezoek direct in de kantine apart werd genomen door onder meer verdachte, dat daar tegen hem werd geschreeuwd en dat er sprake was van een bedreigende sfeer. Er was gelet op de beelden en de gebruikte bewoordingen geen sprake van een normale zakelijke discussie in het kader van het afhandelen van zaken, zoals onder meer door verdachte werd aangegeven. Dit volgt ook uit het feit dat medewerker [getuige 2] steeds ging kijken naar wat zich in de kantine afspeelde.
De volgende dag is grotendeels dezelfde groep van zes personen teruggekeerd bij het autobedrijf van [slachtoffer] , kennelijk om nadere uitvoering te geven aan de aankondiging die op 2 maart 2023 blijkens de aangifte was gedaan, namelijk om de volgende dag geld en auto’s op te halen. De politie is naar aanleiding van de melding hiervan ter plaatse gegaan en heeft uiteindelijk die zes personen aangehouden. Verdachte was ook aanwezig bij de tweede groep die op 3 maart 2023 door de politie werd aangehouden.
Verdachte heeft verklaard dat hij samen met [medeverdachte 2] naar het bedrijf van [slachtoffer] is gegaan. Hij heeft [medeverdachte 3] laten weten dat hij op 2 maart 2023 daar naar toe zou gaan. Het was toeval dat de anderen daar ook waren op dat moment. Op 3 maart 2023 was er niets afgesproken. Over de reden van zijn aanwezigheid bij het autobedrijf verklaart hij dat hij de zaken administratief wilde af te handelen en om een auto op te halen. Hij wilde geen zaken meer doen met [slachtoffer] .
Uit de bewijsmiddelen volgt echter dat vlak nadat verdachte samen met [medeverdachte 2] bij het autobedrijf is aangekomen ook de andere medeverdachten gezamenlijk arriveerden. Daarnaast blijkt dat [medeverdachte 1] direct nadat hij in de kantine kwam en vlak nadat verdachte [slachtoffer] daar naar toe had gedirigeerd, actieve betrokkenheid had bij het conflict. Dit duidt niet op een toevallige ontmoeting bij het autobedrijf zoals verdachte heeft aangegeven. Uit de verklaring van [slachtoffer] volgt dat het verdachte en [medeverdachte 1] waren die het meest dreigend waren. Verdachte heeft verklaard dat er niets is gebeurd in de kantine. De rechtbank volgt deze lezing van verdachte dat er niets is gebeurd in de kantine zoals zij hiervoor heeft overwogen niet. Hierbij neemt de rechtbank ook in aanmerking de verklaring van [medeverdachte 1] die heeft bevestigd dat hij tegen [slachtoffer] heeft gezegd dat hij met het sjaaltje dat [slachtoffer] om had “leuke dingen kon doen” en “dat hij hem in de ogen wilde kijken” waarbij hij de bril van het hoofd van [slachtoffer] pakte. Over de reden van verdachtes aanwezigheid wordt de lezing van verdachte evenmin gevolgd. Dat het zou gaan om een administratieve afhandeling van zaken blijkt immers nergens uit en dit valt ook niet te rijmen met de feitelijke gang van zaken. Indien het slechts ging om een zakelijke kwestie waarbij credit- en debetstanden dienden te worden ontvlochten, valt bovendien niet in te zien waarom de medeverdachten daar en op dat moment ook moesten zijn en waarom [medeverdachte 1] een actieve betrokkenheid had. Het dossier biedt geen enkele steun voor het door verdachte geschetste scenario. Gelet op het voorgaande acht de rechtbank de verklaring van verdachte dat hij ook op 3 maart 2023 daar was met hetzelfde doel en dat er niet was afgesproken met de medeverdachten ongeloofwaardig.
Derhalve houdt de rechtbank het ervoor dat verdachte en [medeverdachte 1] op 2 maart 2023 naar het autobedrijf van [slachtoffer] zijn gegaan met de intentie om [slachtoffer] geld en auto’s afhandig te maken. De andere verdachten dienden als getalsmatige versterking om hun optreden kracht bij te zetten. Er was sprake van een nauwe en bewuste samenwerking tussen beiden in de aanloop naar het incident, tijdens het feit en nadien door de dag erna opnieuw af te spreken bij het autobedrijf van [slachtoffer] . Enkel door het ingrijpen door de politie op 3 maart 2023 kon worden voorkomen dat die afpersing werd voltooid. De bijdrage van verdachte was van voldoende gewicht en betekenis, zodat de rechtbank het onder 2 primair tenlastegelegde medeplegen van de poging tot afpersing wettig en overtuigend bewezen acht.
Met betrekking tot het onder 3 tenlastegelegde, het medeplegen van de wederrechtelijke vrijheidsberoving, overweegt de rechtbank dat [slachtoffer] weliswaar heeft verklaard dat hij het terrein niet af kon, omdat de uitgang van het terrein was geblokkeerd door middel van voertuigen van verdachten, en ook dat hij in de kantine werd tegengehouden, maar dat zijn verklaringen op deze punten onvoldoende worden ondersteund door enig ander bewijsmiddel. Weliswaar volgt uit de verklaring van [getuige 3] dat de uitgang van het terrein was geblokkeerd, maar van een daadwerkelijke blokkade is kennelijk geen sprake geweest, nu op enig moment een voertuig het terrein af is kunnen rijden. Daarnaast blijkt uit camerabeelden dat [slachtoffer] zich ook in aanwezigheid van verdachten kennelijk vrijelijk door het bedrijf heeft kunnen begeven. Gelet op het voorgaande is geen sprake van voldoende wettig en overtuigend bewijs en zal de rechtbank verdachte dan ook van het onder 3 tenlastegelegde vrijspreken.
Feit 4
Tijdens de doorzoeking in de woning van verdachte is onder een zitkussen in de bank een replica revolver aangetroffen. Weliswaar verklaart verdachte dat het geen vuurwapen betreft, maar uit onderzoek aan het wapen blijkt dat dit wel een wapen is in zin van de Wet wapens en munitie en dat dit strafbaar is. Uit de verklaring van verdachte volgt dat hij dit nepwapen voorhanden heeft gehad. De rechtbank acht het feit dan ook wettig en overtuigend bewezen.
4.4
De bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte
2 primair:
op 2 maart 2023 te [plaats] , gemeente Drimmelen, tezamen en in vereniging met een ander, ter uitvoering van het door verdachte en zijn mededader voorgenomen misdrijf om met het oogmerk om zich en/of een ander wederrechtelijk te bevoordelen door bedreiging met geweld [slachtoffer] te dwingen tot de afgifte van een geldbedrag en auto's, die aan [slachtoffer] toebehoorden
- naar het bedrijf van die [slachtoffer] is gegaan en
- die [slachtoffer] heeft bevolen naar de kantine te gaan en
- die [slachtoffer] in de kantine heeft bevolen op een stoel te gaan zitten en
- tegen die [slachtoffer] heeft gezegd: "Luister vriend, wij hebben jou
beschermd. Er staan hier buiten kampers die geld op jouw hoofd hebben gezet. Jij
gaat gewoon betalen of auto's geven en anders gaan die kampers jou meenemen"
en "We hebben gezorgd dat die kampers weggingen, morgen om 12:00 uur
komen wij terug en dan zorg jij dat er auto's of geld zijn" en "Ik ga je kapot
maken" en "Als je naar buiten gaat dan moet je eens kijken wat er gebeurd" en
"Luister, je mag nu naar je kinderen, maar dat is de laatste keer dat jij je kinderen
gaat zien" en "Wat heb je een mooi sjaaltje, daar kan ik leuke dingen mee doen"
en "Je gaat in de kofferbak" en
- de bril van die [slachtoffer] heeft afgepakt en tegen die [slachtoffer] heeft gezegd om hem, zijn mededader, recht in de ogen aan te kijken, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
4
op 10 mei 2023 te Oosterhout, een wapen van categorie I, onder 7° van de Wet wapens en munitie, te weten een door de Minister van Justitie en Veiligheid aangewezen voorwerp dat een ernstige bedreiging van personen kon vormen en dat zodanig op een wapen geleek dat deze voor bedreiging of afdreiging geschikt was, namelijk een voorwerp dat voor wat betreft de vorm en afmetingen een sprekende gelijkenis vertoont met een vuurwapen voorhanden heeft gehad;
Voor zover er in de tenlastelegging kennelijke taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn die fouten in de bewezenverklaring verbeterd. Verdachte is daardoor niet in zijn verdediging geschaad.
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.

5.De strafbaarheid

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten. Dit levert de in de beslissing genoemde strafbare feiten op.
Verdachte is strafbaar, omdat niet is gebleken van een omstandigheid die zijn strafbaarheid uitsluit.

6.De strafoplegging

6.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie vordert aan verdachte op te leggen een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 16 maanden, met aftrek van voorarrest.
6.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft aangevoerd dat bij een bewezenverklaring de ernst van het bewezenverklaarde niet moet worden overdreven en dat er hooguit sprake lijkt te zijn geweest van een uit de hand gelopen conflict dat is geëindigd met een dreigende situatie voor [slachtoffer] . Verdachte heeft voor dit feit vier maanden in voorlopige hechtenis gezeten en ten gevolge daarvan is de onderneming van verdachte failliet gegaan. Omdat verdachte nu weer een nieuwe onderneming is gestart, zal een onvoorwaardelijke gevangenisstraf weer voor grote problemen gaan zorgen. Dat is de reden dat de verdediging heeft verzocht om aan verdachte niet een onvoorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen die langer is dan de tijd die verdachte in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht.
6.3
Het oordeel van de rechtbank
Op 2 maart 2023 is verdachte samen met anderen naar het autobedrijf van [slachtoffer] in [plaats] gegaan en daar heeft hij samen met [medeverdachte 1] geprobeerd om [slachtoffer] af te persen. Verdachte en [medeverdachte 1] hebben [slachtoffer] apart genomen in de kantine van het bedrijf en hebben [slachtoffer] bedreigd en hem duidelijk gemaakt dat ze volgende dag geld en auto’s zouden komen ophalen. De volgende dag is verdachte ook samen met anderen daadwerkelijk teruggegaan naar het autobedrijf van [slachtoffer] en vervolgens is hij door de inmiddels ingeseinde politie aangehouden. Bij de doorzoeking van de woning van verdachte die daarop volgde, werd een replica revolver aangetroffen.
Voor wat betreft de strafmaat kijkt de rechtbank allereerst naar de ernst van de feiten en de rol die verdachte met name bij feit 1 heeft gespeeld. De ernst van het bewezenverklaring zit hem naar het oordeel van de rechtbank met name in het gemak waarmee en de wijze waarop verdachte meent een misschien in zijn ogen bestaand zakelijk geschil met [slachtoffer] op te kunnen lossen. [slachtoffer] werd door verdachte en [medeverdachte 1] onder forse druk gezet door [slachtoffer] in een aparte ruimte te plaatsen, tegen hem te schreeuwen en hem te bedreigen. Het spreekt voor zich dat dit voor [slachtoffer] een angstige gebeurtenis moet zijn geweest. In ieder geval zat de schrik er bij hem zo goed in dat hij naar de politie is gestapt met als gevolg dat het (mogelijk) bij een poging tot afpersing is gebleven. Dat neemt echter niet weg dat op een dergelijke feit forse straffen worden gesteld. De rechtbank laat meewegen dat verdachte moet worden gezien als de initiator om [slachtoffer] af te persen en hij ook mensen heeft verzameld om mee naar [slachtoffer] te gaan. Daarnaast heeft de rechtbank gekeken naar de straffen die in soortgelijke zaken worden opgelegd en heeft zij rekening gehouden met het strafblad van verdachte en met zijn persoonlijke belangen. Nu de rechtbank tot een andere bewezenverklaring komt dan de officier van justitie, namelijk vrijspraak voor feit drie, komt zij op een lagere straf uit dan door de officier van justitie is gevorderd. De rechtbank is echter van oordeel dat niet kan worden volstaan met een gevangenisstraf gelijk aan de duur van het voorarrest, zoals door de verdediging is verzocht.
Alles afwegend is de rechtbank van oordeel dat aan verdachte in beginsel een gevangenisstraf voor de duur van 10 maanden moet worden opgelegd. Verdachte heeft op de zitting aangegeven dat hij inmiddels een nieuwe onderneming is gestart en de rechtbank wil voorkomen dat verdachte er in de toekomst opnieuw voor kiest om op dezelfde wijze zijn zakelijke geschillen op te lossen. Daarom zal de rechtbank bij wijze van waarschuwing een gedeelte van de op te leggen gevangenisstraf, te weten 3 maanden, voorwaardelijk opleggen met een proeftijd van twee jaren.
Tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de verdachte in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma als bedoeld in artikel 4 van de Penitentiaire beginselenwet.

7.Het beslag

7.1
De onttrekking aan het verkeer
Het hierna in de beslissing genoemde in beslag genomen voorwerp, te weten een (replica)revolver is vatbaar voor onttrekking aan het verkeer.
Gebleken is dat het voorwerp bij het onderzoek naar de tenlastegelegde feiten bij verdachte werd aangetroffen en van zodanige aard is dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet en/of het algemeen belang.

8.De wettelijke voorschriften

De beslissing berust op de artikelen 14a, 14b, 14c, 36b, 36c, 45, 47, 57 en 317 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 13 en 55 van de Wet wapens en munitie, zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezenverklaarde.

9.De beslissing

De rechtbank:
Vrijspraak
-
spreekt verdachte vrijvan de onder 1 en 3 tenlastegelegde feiten;
Bewezenverklaring
- verklaart het tenlastegelegde bewezen, zodanig als hierboven onder 4.4 is omschreven;
- spreekt verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;

Strafbaarheid

- verklaart dat het bewezenverklaarde de volgende strafbare feiten oplevert:
feit 2 primair: Poging tot afpersing, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen;
feit 4: Handelen in strijd met artikel 13, eerste lid, van de Wet wapens en munitie;
- verklaart verdachte strafbaar;
Strafoplegging
- veroordeelt verdachte tot
een gevangenisstraf van 10 maanden, waarvan 3 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar;
- bepaalt dat het voorwaardelijke deel van de straf niet ten uitvoer wordt gelegd, tenzij de rechter tenuitvoerlegging gelast, omdat verdachte voor het einde van de proeftijd de hierna vermelde voorwaarden niet heeft nageleefd;
- stelt als
algemene voorwaardedat verdachte zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit;
- bepaalt dat de tijd die verdachte voor de tenuitvoerlegging van dit vonnis in voorarrest heeft doorgebracht in mindering wordt gebracht bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf;
Beslag
- verklaart onttrokken aan het verkeer het inbeslaggenomen voorwerp, te weten 1 revolver;
Voorlopige hechtenis
- heft het geschorste bevel tot voorlopige hechtenis op.
Dit vonnis is gewezen door mr. E.G.F. Vliegenberg, voorzitter, mr. R.J.H. Goossens en
mr. M.A.E. Dekker, rechters, in tegenwoordigheid van F.J.M. Nouws, griffier, en is uitgesproken ter openbare zitting op 16 mei 2024.