Op 30 april 2024 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een verzoekschrift van een verzoekster die een vergoeding vroeg voor schade wegens onterecht ondergane inverzekeringstelling. De verzoekster, geboren in 1988, had op 22 oktober 2022 een aanhouding ondergaan en was op 23 oktober 2022 in verzekering gesteld wegens verdenking van poging tot moord. De strafzaak tegen haar werd op 24 augustus 2023 geseponeerd. De verzoekster vroeg een vergoeding van € 780,00 voor de schade door de inverzekeringstelling en € 680,00 voor de kosten van het indienen van het verzoekschrift. De officier van justitie stelde echter dat slechts een bedrag van € 390,00 voor de inverzekeringstelling toewijsbaar was, omdat de verzoekster onvoldoende had onderbouwd waarom de standaardvergoeding verdubbeld zou moeten worden.
Tijdens de behandeling in raadkamer op 16 april 2024 werd de verzoekster niet gehoord, maar haar advocaat, mr. D.T. Stoof, voerde aan dat de inverzekeringstelling traumatisch was geweest voor de verzoekster. De rechtbank oordeelde dat de verzoekster geen bijzondere omstandigheden had aangetoond die een hogere vergoeding rechtvaardigden. De rechtbank wees het verzoek tot hogere vergoeding af, maar kende wel een bedrag van € 390,00 toe voor de dagen die de verzoekster onterecht in verzekering had doorgebracht, en € 680,00 voor de kosten van het verzoekschrift. De rechtbank benadrukte dat de gebruikelijke forfaitaire vergoeding van € 130,00 per dag voor de inverzekeringstelling niet was overschreden en dat er geen gronden van billijkheid aanwezig waren voor een hogere vergoeding.
De beslissing werd genomen door rechter R.J.H. de Brouwer en is openbaar uitgesproken op dezelfde dag. Tegen deze beslissing kan binnen veertien dagen door het Openbaar Ministerie en binnen een maand door de verzoekster hoger beroep worden ingesteld bij het Gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch.