Op 30 april 2024 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een zaak waarin een verzoekster een schadevergoeding vroeg van de Staat voor kosten die zij had gemaakt na een ondergane inverzekeringstelling. De verzoekster was op 12 september 2019 in verzekering gesteld wegens verdenking van brandstichting en was op 13 september 2019 weer vrijgelaten. De officier van justitie had de strafzaak op 13 september 2023 geseponeerd. De verzoekster verzocht om een vergoeding van € 260,00 voor de schade door de inverzekeringstelling en € 2.222,10 voor kosten van rechtsbijstand, vermeerderd met een forfaitaire vergoeding voor het indienen van het verzoekschrift.
Tijdens de zitting op 16 april 2024 is de verzoekster niet verschenen, maar haar advocaat heeft het verzoek toegelicht. De advocaat stelde dat er geen duidelijke vaststelling was van hoe de brand was ontstaan en dat het billijk was om de verzochte vergoeding toe te kennen. De officier van justitie betwistte dit en stelde dat de verzoekster zelf verantwoordelijk was voor de kosten, omdat haar verklaringen aan de politie aanleiding gaven tot nader onderzoek.
De rechtbank overwoog dat, op basis van artikel 533 van het Wetboek van Strafvordering, een vergoeding kan worden toegekend aan een verdachte die niet wordt veroordeeld of wiens zaak wordt geseponeerd. Echter, de rechtbank concludeerde dat er geen gronden van billijkheid aanwezig waren om de verzochte vergoedingen toe te kennen, omdat de verzoekster zelf verantwoordelijk was voor de ondergane inverzekeringstelling. De rechtbank wees daarom alle verzoeken tot vergoeding af.