Op 30 april 2024 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, uitspraak gedaan in een verzoek om vergoeding van kosten van rechtsbijstand. De verzoeker, geboren in 1965, had een verzoek ingediend op grond van artikel 530 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) voor een vergoeding van € 1.014,59, plus bijkomende kosten voor het opstellen en indienen van het verzoekschrift. Dit verzoek volgde op een voorwaardelijk sepot door het Openbaar Ministerie op 27 mei 2022, waarbij de proeftijd inmiddels was verstreken. De verzoeker stelde dat hij geen misdrijf had gepleegd en dat de kosten voor rechtsbijstand redelijk waren, aangezien hij de handtekening van zijn dochter niet had vervalst.
De officier van justitie, mr. E.E. de Feijter, betwistte echter de gronden van billijkheid voor het toekennen van de vergoeding. De rechtbank overwoog dat de verzoeker de kosten aan zichzelf te wijten had, omdat hij de naam van zijn dochter onder een formulier had gezet en dit formulier namens haar had ingediend bij de zorgverzekeraar. De rechtbank concludeerde dat er geen gronden van billijkheid aanwezig waren om de verzochte vergoeding toe te kennen, en wees het verzoek af. De beslissing werd genomen door mr. R.J.H. de Brouwer, in aanwezigheid van griffier mr. S.H.M.R. Chevalier-Verbunt, en is openbaar uitgesproken op dezelfde dag.