ECLI:NL:RBZWB:2024:3125

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
14 mei 2024
Publicatiedatum
14 mei 2024
Zaaknummer
02/089189-23
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling poging tot zware mishandeling met afwijzing van noodweerexces en oplegging van taakstraf

Op 14 mei 2024 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in de strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van poging tot zware mishandeling. De zaak vond zijn oorsprong in een geweldsincident op 31 maart 2023 in Alphen, waarbij de verdachte, samen met een medeverdachte, betrokken was bij een confrontatie met het slachtoffer. De rechtbank oordeelde dat de verdachte meermalen tegen het gezicht van het slachtoffer heeft geschopt terwijl deze op de grond lag, wat leidde tot de conclusie dat er sprake was van voorwaardelijk opzet op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel. De verdediging voerde aan dat er sprake was van noodweerexces, maar de rechtbank verwierp dit argument, stellende dat de verdachte zelf de confrontatie had opgezocht en haar gedragingen niet als verdedigend konden worden gekwalificeerd.

De rechtbank achtte de poging tot zware mishandeling wettig en overtuigend bewezen en legde een taakstraf van 60 uren op, met een vervangende hechtenis van 30 dagen bij niet-naleving. Daarnaast werd de verdachte veroordeeld tot betaling van € 200,- aan immateriële schade aan de benadeelde partij, met hoofdelijkheid voor de schadevergoeding samen met de medeverdachte. De rechtbank benadrukte de ernst van de feiten, vooral gezien de locatie van het geweld nabij een school en de impact op de betrokken kinderen en omstanders. De beslissing is genomen op basis van de artikelen 9, 22c, 22d, 36f, 45, 63 en 302 van het Wetboek van Strafrecht.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Strafrecht
Zittingsplaats: Breda
parketnummer: 02/089189-23
vonnis van de meervoudige kamer van 14 mei 2024
in de strafzaak tegen
[verdachte] ,
geboren op [geboortedag] 1994 te [geboorteplaats] ,
wonend op een adres bekend bij en geverifieerd door de rechtbank,
raadsman mr. L. Verheuvel, advocaat te Middelburg.

1.Onderzoek van de zaak

Overeenkomstig artikel 369 van het Wetboek van Strafvordering heeft de politierechter de zaak naar deze kamer verwezen. De zaak is inhoudelijk behandeld op de zitting van 30 april 2024, waarbij de officier van justitie mr. D. Colak en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt. Ter zitting is tevens de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer] aan de orde gekomen. Namens de benadeelde partij heeft mr. R.A.H. Van Huijgevoort, advocaat te Tilburg, het woord gevoerd.

2.De tenlastelegging

De tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte heeft geprobeerd [slachtoffer] zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, dan wel die [slachtoffer] heeft mishandeld door onder andere meermalen tegen zijn hoofd te schoppen.

3.De voorvragen

3.1
De geldigheid van de dagvaarding
De dagvaarding is geldig.
3.2
De bevoegdheid van de rechtbank
De rechtbank is bevoegd.
3.3
De ontvankelijkheid van de officier van justitie
3.3.1
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de vervolging van verdachte en [medeverdachte] in strijd is met het gelijkheidsbeginsel, nu verdachte en [medeverdachte] wel worden vervolgd en [slachtoffer] (de ex-partner van verdachte, tevens de vader van vier van haar kinderen) niet, terwijl hij degene was die de confrontatie heeft opgezocht. [slachtoffer] is immers zijn kinderen op school gaan opzoeken op een tijdstip waarvan hij wist dat hij verdachte daar zou tegenkomen terwijl er sprake was van een contactverbod met haar. Verdachte heeft verklaard dat hij daar heeft gedreigd met geweld tegen verdachte. [slachtoffer] is daarna op de hoek blijven wachten tot [medeverdachte] was gearriveerd. Toen [medeverdachte] de hoek omliep, heeft [slachtoffer] hem uitgescholden en met zijn paraplu uitgehaald. Verdachte heeft geprobeerd [slachtoffer] en [medeverdachte] uit elkaar te halen. Daarbij heeft zij ook klappen van [slachtoffer] gehad. Dit alles is weliswaar alleen door verdachte en [medeverdachte] verklaard maar die verklaringen zijn betrouwbaar, in tegenstelling tot de verklaring van [verbalisant] die niet accuraat en op onderdelen aantoonbaar onjuist is. Zo heeft hij niets verklaard over een paraplu, terwijl [slachtoffer] die wel degelijk bij zich had. De verdediging is van mening dat het aandeel in het ontstaan van het handgemeen, de mate van agressie en het letsel van verdachte, [medeverdachte] en [slachtoffer] zodanig gelijksoortig zijn dat het Openbaar Ministerie hen alle drie had moeten vervolgen. Nu het Openbaar Ministerie dit niet heeft gedaan, heeft zij gehandeld in strijd met het beginsel dat gelijksoortige gevallen gelijk moeten worden behandeld. Dit dient te leiden tot de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie.
3.3.2
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het Openbaar Ministerie ontvankelijk is in de vervolging van verdachte en [medeverdachte] . Het opportuniteitsbeginsel laat het Openbaar Ministerie een grote vrijheid een eigen afweging te maken in wie zij wel en niet vervolgt. Het gelijkheidsbeginsel is niet geschonden, nu uit de op ambtseed opgemaakte verklaring van [verbalisant] duidelijk blijkt dat niet [slachtoffer] maar [medeverdachte] de agressor was. Er was geen sprake van gelijke gevallen.
3.3.3
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank stelt voorop dat in artikel 167, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering aan het Openbaar Ministerie de bevoegdheid is toegekend zelfstandig te beslissen of naar aanleiding van een ingesteld opsporingsonderzoek vervolging moet plaatsvinden. De beslissing van het Openbaar Ministerie om tot vervolging over te gaan, leent zich slechts in zeer beperkte mate voor een inhoudelijke rechterlijke toetsing in die zin dat slechts in uitzonderlijke gevallen plaats is voor een niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging op grond dat het instellen of voortzetten van die vervolging onverenigbaar is met beginselen van een goede procesorde, zoals het gelijkheidsbeginsel.
Weliswaar vindt de ruime bevoegdheid van het Openbaar Ministerie zijn begrenzing in (onder andere) het gelijkheidsbeginsel, maar het enkele feit dat – zoals is aangevoerd – het slachtoffer niet is vervolgd, brengt niet zonder meer mee dat het gelijkheidsbeginsel is geschonden. Daarvoor is ten minste noodzakelijk dat er sprake is van een gelijk geval waarin niet tot vervolging is overgegaan. De rechtbank is van oordeel dat niet is gebleken dat sprake is van een gelijk geval. De rechtbank heeft geen reden om te twijfelen aan de juistheid van de inhoud van het proces-verbaal van bevindingen van [verbalisant] dat niet [slachtoffer] maar [medeverdachte] de confrontatie heeft opgezocht en daarbij gebruik heeft gemaakt van handschoenen met een harde kunststoflaag ter hoogte van de knokkels. [verbalisant] heeft op ambtseed verklaard wat hij die bewuste dag heeft gezien. Hij is daar later ook nog eens over gehoord. In dat proces-verbaal heeft hij aangeven wat hij nog van de vechtpartij weet. Dat hij niets heeft verklaard over een paraplu doet daaraan niets af en maakt zijn verklaring niet onbetrouwbaar. De andere verklaringen in het dossier zijn daar overigens ook wisselend over. Daar komt bij dat [medeverdachte] in zekere zin ook zelf heeft verklaard dat hij de confrontatie heeft opgezocht. Al het andere wat de verdediging heeft aangevoerd over wat zich vóór 31 maart 2023 heeft afgespeeld, maakt dat niet anders. Gelet op wat zich die bewuste dag feitelijk heeft voorgedaan, is er geen sprake van een gelijk geval. Het verweer wordt daarom, alleen al op die grond, verworpen. De officier van justitie is dan ook ontvankelijk in de vervolging.

4.De beoordeling van het bewijs

4.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht de primair ten laste gelegde poging tot zware mishandeling wettig en overtuigend bewezen, gelet op de plaats waar [slachtoffer] is geschopt – tegen zijn gezicht – en de aanmerkelijke kans dat daardoor zwaar lichamelijk letsel zou ontstaan. Doordat verdachte meermalen tegen het gezicht van [slachtoffer] heeft geschopt, terwijl hij op de grond lag, heeft zij bewust die aanmerkelijke kans aanvaard.
4.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging bepleit vrijspraak van de primair ten laste gelegde poging tot zware mishandeling, omdat er geen aanmerkelijke kans aanwezig was dat [slachtoffer] als gevolg van de schoppen zwaar lichamelijk letsel zou oplopen en verdachte die aanmerkelijke kans ook niet heeft aanvaard. Onduidelijk is met welke kracht, op welke wijze en waar precies tegen het gezicht is geschopt. Het letsel van [slachtoffer] is in elk geval beperkt gebleven tot een aantal schaafwonden, waarvan ook maar de vraag is in hoeverre die door de gedragingen van verdachte of door die van [medeverdachte] zijn ontstaan. Ten aanzien van de subsidiair ten laste gelegde mishandeling heeft de verdediging geen bewijsverweer gevoerd.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
4.3.1
De bewijsmiddelen
De bewijsmiddelen zijn in bijlage II aan dit vonnis gehecht.
4.3.2
De bijzondere overwegingen met betrekking tot het bewijs
Op grond van de bewijsmiddelen stelt de rechtbank vast dat op 31 maart 2023 in Alphen, in de nabijheid van de [school] , een geweldsincident heeft plaatsgevonden, waarbij verdachte en [medeverdachte] betrokken zijn geweest. [slachtoffer] is hierbij meerdere keren door [medeverdachte] in zijn gezicht geslagen. Tijdens het gevecht zijn [medeverdachte] en [slachtoffer] samen op de grond gevallen. Toen [slachtoffer] op de grond lag, heeft verdachte meerdere keren tegen zijn gezicht geschopt.
De vraag die de rechtbank moet beantwoorden, is hoe het handelen van verdachte juridisch gekwalificeerd moet worden.
Poging tot zware mishandeling?
Om tot een bewezenverklaring van een poging tot zware mishandeling, zoals primair tenlastegelegd, te kunnen komen, is vereist dat verdachte opzet heeft gehad op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel aan het slachtoffer. De rechtbank ziet geen aanwijzingen in het dossier dat verdachte ‘vol’ opzet heeft gehad op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel aan [slachtoffer] . De rechtbank acht wel wettig en overtuigend bewezen dat verdachte voorwaardelijk opzet heeft gehad op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel aan [slachtoffer] . Zij overweegt daartoe als volgt.
Van voorwaardelijk opzet is sprake wanneer de gedragingen van verdachte de aanmerkelijke kans op het gevolg in het leven hebben geroepen en verdachte het risico op het intreden van deze gevolgen ook bewust heeft aanvaard. Het antwoord op de vraag of een kans aanmerkelijk is, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waarbij betekenis toekomt aan de aard van de gedragingen en de omstandigheden waaronder deze zijn verricht.
Uit het dossier en uit haar eigen verklaring ter zitting blijkt dat verdachte hoog in haar emotie zat en [slachtoffer] meerdere keren tegen zijn gezicht heeft geschopt toen hij op de grond lag. Het is een feit van algemene bekendheid dat het hoofd een zeer kwetsbaar en vitaal onderdeel is van het menselijk lichaam. In het hoofd bevinden zich immers niet alleen de hersenen die het gehele lichaam aansturen, maar ook de ogen en andere kwetsbare lichaamsdelen. De rechtbank is van oordeel dat door meerdere keren tegen het gezicht van [slachtoffer] te schoppen er een aanmerkelijke kans was op zwaar lichamelijk letsel bij [slachtoffer] . De handelingen van verdachte moeten qua uiterlijke verschijningsvorm ook worden geacht daarop gericht te zijn geweest. Door aldus te handelen heeft verdachte bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat [slachtoffer] zwaar lichamelijk letsel zou oplopen. De rechtbank acht de primair ten laste gelegde poging tot zware mishandeling daarom wettig en overtuigend bewezen.
4.4
De bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte
primair
op 31 maart 2023 te Alphen, gemeente Alphen-Chaam, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan [slachtoffer] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, heeft geschopt in het gezicht van die [slachtoffer] , terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.

5.De strafbaarheid

5.1
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft een beroep op noodweerexces gedaan. [slachtoffer] heeft schreeuwend met een paraplu uitgehaald naar [medeverdachte] . Vervolgens is er een gevecht ontstaan tussen [slachtoffer] en [medeverdachte] . Toen verdachte zag dat [medeverdachte] werd geslagen en de aanwezige politieagent niet ingreep, heeft zij geprobeerd [slachtoffer] en [medeverdachte] uit elkaar te halen. Verdachte is hierbij door [slachtoffer] tegen haar been en haar achterhoofd geslagen. Pas nadat zij klappen had gekregen, heeft zij [slachtoffer] geslagen en geschopt. Op dat moment verdedigde zij zich. Ook indien verdachte nadat het gevecht tot bedaren was gekomen nog geweld zou hebben gebruikt, sluit dit een beroep op noodweerexces niet uit. Daarbij neemt de verdediging aan dat zij te ver is gegaan om een beroep op noodweer te rechtvaardigen, omdat zij ook nog geweld heeft uitgevoerd nadat het gevecht tot bedaren was gekomen. [slachtoffer] heeft echter door de telefoon van verdachte uit haar handen te slaan zelf weer de confrontatie opgezocht. Verdachte zat toen nog vol adrenaline, waardoor zij dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
5.2
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat verdachte geen beroep op noodweerexces toekomt, omdat verdachte zelf de confrontatie met [slachtoffer] heeft opgezocht en haar gedragingen niet als verdedigend maar als aanvallend moeten worden beschouwd. Er is geen sprake van gedragingen die het gevolg zijn geweest van een hevige gemoedsbeweging die op dat moment is ontstaan, maar veeleer van acties op basis van al langer bestaande woede- en wraakgevoelens.
5.3
Het oordeel van de rechtbank
Om een geslaagd beroep op noodweer(exces) te kunnen doen, is vereist dat de verdediging noodzakelijk was en gericht was tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding dan wel een onmiddellijk dreigend gevaar voor aanranding van eigen of andermans lijf. De enkele vrees/angst voor zo’n aanranding is daartoe echter niet voldoende. De gestelde aanranding moet in redelijkheid beschouwd, zodanig bedreigend zijn voor verdachte dat deze kan worden aangemerkt als een ogenblikkelijke aanranding in de zin van artikel 41 van het Wetboek van Strafrecht.
De rechtbank overweegt dat verdachte wisselend heeft verklaard over wat nu precies de situatie was waarop zij reageerde. De uiteindelijke verklaring die zij op zitting heeft afgelegd is dat [slachtoffer] bovenop [medeverdachte] lag en dat ze dacht dat [slachtoffer] [medeverdachte] aan het wurgen was. Zij probeerde daarom [slachtoffer] van [medeverdachte] af te trekken. Zij kreeg [slachtoffer] echter niet omhoog getild. Deze verklaring van verdachte dat [slachtoffer] [medeverdachte] aanviel en hem mogelijk aan het wurgen was, en dat zij [slachtoffer] daarna heeft geslagen en geschopt, wordt niet ondersteund door de bewijsmiddelen in het dossier. Alleen verdachte verklaart hierover. Uit het proces-verbaal van bevindingen van [verbalisant] , dat de rechtbank - zoals hiervoor overwogen - betrouwbaar acht, blijkt dat het juist [medeverdachte] was die de confrontatie met [slachtoffer] zocht en dat verdachte zich er vervolgens mee begon te bemoeien. Het handelen van verdachte is daarmee niet als verdedigend, maar juist als aanvallend aan te merken. Het is dan ook niet aannemelijk geworden dat er sprake was van een noodweersituatie waarin verdachte zich moest verdedigen en dus ook niet van noodweerexces. Het beroep op noodweerexces wordt daarom verworpen.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten. Dit levert het in de beslissing genoemde strafbare feit op.
Verdachte is strafbaar, omdat niet is gebleken van een omstandigheid die haar strafbaarheid uitsluit.

6.De strafoplegging

6.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie vordert aan verdachte op te leggen een taakstraf van 60 uren, subsidiair 30 dagen vervangende hechtenis.
6.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging verzoekt bij een bewezenverklaring rekening te houden met het feit dat
verdachte naar de school is gegaan met het doel de kinderen op te halen en dat de situatie onvoorzien uit de hand is gelopen. Verdachte heeft zelf ook letsel opgelopen. Ook dient te worden meegewogen dat verdachte en haar gezin al jarenlang geterroriseerd worden door [slachtoffer] . Tot slot dient rekening te worden gehouden met de persoonlijke omstandigheden van verdachte, in het bijzonder haar belastbaarheid. Verdachte draagt de zorg voor zes kinderen en moet ook nog in haar levensonderhoud voorzien. Daarnaast heeft zij elke week traumatherapie. Gelet op haar situatie zal een taakstraf haar zwaarder vallen dan iemand anders. Wat de verdediging betreft kan worden volstaan met een schuldigverklaring zonder oplegging van een straf of maatregel als bedoeld in artikel 9a Sr.
6.3
Het oordeel van de rechtbank
De aard en ernst van de feiten
Verdachte heeft zich op 31 maart 2023 schuldig gemaakt aan een poging tot zware mishandeling. Verdachte is naar de school van haar kinderen gegaan, toen zij hoorde dat [slachtoffer] daar stond. Zij heeft [medeverdachte] gebeld om te zeggen dat zij op het schoolplein stond en dat [slachtoffer] er ook was. Toen [medeverdachte] het schoolplein op kwam gelopen, heeft zij tegen hem gezegd dat [slachtoffer] op de hoek op hem stond te wachten en hem in elkaar wilde slaan. [medeverdachte] is daarop op [slachtoffer] afgelopen. Vervolgens is er een vechtpartij ontstaan tussen [slachtoffer] en [medeverdachte] , waarbij [slachtoffer] meermalen tegen zijn gezicht is geslagen en is bedreigd. Tijdens het gevecht zijn [medeverdachte] en [slachtoffer] samen op de grond gevallen. Toen [slachtoffer] op de grond lag, heeft verdachte hem nog meerdere keren geslagen en tegen zijn gezicht geschopt. Dit alles is gebeurd in het bijzijn van een politieagent.
Voorafgaand aan het geweld is er sprake geweest van een langdurig conflict tussen verdachte, [medeverdachte] en [slachtoffer] . Volgens verdachte worden zij en [medeverdachte] al jarenlang geterroriseerd door [slachtoffer] en mag [slachtoffer] niet in de buurt van de school komen. Dit geeft wellicht een verklaring voor boosheid aan de zijde van verdachte, maar verontschuldigt dit gedrag absoluut niet. Een dergelijke vorm van eigenrichting kan in geen geval worden getolereerd. Verdachte heeft met haar handelen een grove inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van [slachtoffer] . Het gepleegde geweld heeft plaatsgevonden op straat, vlakbij een school, rond het tijdstip dat de school net uit was. De rechtbank acht het zeer kwalijk dat de kinderen, net als hun ouders en voorbijgangers, ongewild getuige hadden kunnen zijn van het excessieve geweld dat is toegepast door verdachte. Dit rekent de rechtbank verdachte aan.
De rechtbank weegt verder mee dat verdachte op geen enkele wijze verantwoordelijkheid heeft genomen voor haar handelen.
De persoon en de persoonlijke omstandigheden van verdachte
Uit het strafblad van verdachte blijkt dat zij niet eerder is veroordeeld voor soortgelijke feiten. Wel blijkt uit het strafblad van verdachte dat zij in 2024 onherroepelijk veroordeeld is voor het meermalen plegen van kindermishandeling vóór het onderhavige feit. Artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht is dan ook van toepassing.
Ook houdt de rechtbank rekening met het rapport van de reclassering van 22 juni 2023. Daaruit blijkt dat verdachte en [slachtoffer] in 2019 uit elkaar zijn gegaan. Zij hebben samen vier kinderen. Zowel binnen de relatie als erna vond er stelselmatig huiselijk geweld plaats. Dit gebeurde ook in het bijzijn van de kinderen. Hierdoor werden hulpverlenende instanties binnen een dwangkader betrokken. De oudste vier kinderen staan onder toezicht van de Jeugdbescherming. In oktober 2023 is verdachte bevallen van een tweeling die zij met haar huidige vriend, [medeverdachte] , kreeg. Verdachte houdt zich goed aan de bijzondere voorwaarden die haar in een andere zaak werden opgelegd. Zij volgt psychologische behandeling gericht op stabilisatie en traumaverwerking, krijgt begeleiding op het gebied van opvoeding, begeleiding van de Jeugdbescherming en begeleiding vanuit de gemeente. Het risico op recidive wordt ingeschat als laag. Risico verhogende factoren worden gezien in de destructieve dynamiek tussen verdachte en aangever. De reclassering kan nog niet spreken van een delictpatroon omdat de eerdere veroordeling wegens geweld nog niet onherroepelijk is. Om die reden wordt geadviseerd een straf zonder bijzondere voorwaarden op te leggen.
De op te leggen straf
Gelet op de ernst van de feiten kan niet worden volstaan met de enkele schuldigverklaring zonder oplegging van straf of maatregel als bedoeld in artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht zoals door de verdediging is verzocht. Ook de persoonlijkheid van verdachte en de omstandigheden waaronder de feiten zijn begaan, geven hier geen aanleiding toe. Verdachte had beter moeten weten en andere keuzes moeten maken.
De rechtbank acht een taakstraf een passende straf. Bij de bepaling van de hoogte van die straf heeft de rechtbank aansluiting gezocht bij straffen die doorgaans worden opgelegd in soortgelijke zaken en de persoonlijke omstandigheden van verdachte.
Alles afwegend is de rechtbank van oordeel dat de door de officier van justitie gevorderde straf passend en geboden is. De rechtbank zal aan dan ook aan verdachte een taakstraf van 60 uren opleggen, te vervangen door 30 dagen hechtenis indien zij deze niet of niet naar behoren verricht.

7.De benadeelde partij

De benadeelde partij [slachtoffer] vordert een schadevergoeding van € 1.054,-, waarvan
€ 304,- aan materiële schade en € 750,- aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Materiële schade
De benadeelde partij vordert een schadevergoeding van € 304,- voor verlies aan arbeidsvermogen. De rechtbank is van oordeel dat feiten en omstandigheden die tot toewijzing van dit bedrag zouden kunnen leiden, niet voldoende vast staan, mede gelet op de betwisting daarvan door de verdediging, nu (de omvang van) de schade onvoldoende is onderbouwd. Verdere behandeling van dat deel van de vordering levert naar het oordeel van de rechtbank een onevenredige belasting van het strafgeding op, zodat de benadeelde partij voor dat deel niet-ontvankelijk in zijn vordering zal worden verklaard. Dat deel van de vordering kan bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
Immateriële schade
Namens de benadeelde partij is aangevoerd dat hij als gevolg van het feit nadelige (psychische en lichamelijke) gevolgen heeft ondervonden van het bewezenverklaarde handelen van verdachte. Hij heeft letsel in zijn gezicht en pijn aan zijn lichaam opgelopen. Hij voelt zich nog altijd erg onveilig en angstig.
De rechtbank is van oordeel dat het lichamelijk letsel dat de benadeelde partij door de mishandeling door verdachte heeft opgelopen, zonder meer rechtstreekse schade oplevert die een grondslag vormt voor toewijzing van immateriële schade. Gelet op alle omstandigheden en de bedragen die in vergelijkbare gevallen zijn toegekend, acht de rechtbank vergoeding van een bedrag van € 200,- billijk. Voor het overige levert behandeling van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding op en zal de rechtbank de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaren.
Schadevergoedingsmaatregel en wettelijke rente
De rechtbank zal tevens de schadevergoedingsmaatregel opleggen tot betaling van het toegekende schadebedrag, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente vanaf 31 maart 2023 tot de dag van volledige betaling. Dit betekent dat het CJIB de inning zal verzorgen en dat bij niet-betaling gijzeling kan worden toegepast als dwangmiddel.
Hoofdelijkheid
De rechtbank stelt vast dat verdachte samen met een ander, namelijk [medeverdachte] , [slachtoffer] heeft mishandeld en dat zij naar burgerlijk recht hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de gehele schade. Daarom zal de rechtbank de toegekende schadevergoeding en de schadevergoedingsmaatregel hoofdelijk toewijzen. Dit betekent dat verdachte niet meer hoeft te betalen voor zover het bedrag door [medeverdachte] is betaald, en andersom.

8.De wettelijke voorschriften

De beslissing berust op de artikelen 9, 22c, 22d, 36f, 45, 63 en 302 van het Wetboek van Strafrecht zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezenverklaarde.

9.De beslissing

De rechtbank:
Voorvragen
- verklaart de officier van justitie ontvankelijk in de vervolging van verdachte;
Bewezenverklaring
- verklaart het tenlastegelegde bewezen, zodanig als hierboven onder 4.4 is omschreven;
- spreekt verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;
Strafbaarheid
- verklaart dat het bewezenverklaarde het volgende strafbare feit oplevert:
Primair:poging tot zware mishandeling
;
- verklaart verdachte strafbaar voor het bewezen verklaarde;
Strafoplegging
- veroordeelt verdachte tot
een taakstraf van 60 uren;
- beveelt dat indien verdachte de taakstraf niet naar behoren verricht,
vervangende hechteniszal worden toegepast van
30 dagen;
Benadeelde partij
- veroordeelt verdachte tot betaling aan de benadeelde partij [slachtoffer] van € 200,- aan immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 31 maart 2023 tot aan de dag der voldoening;
- bepaalt dat verdachte met de mededader hoofdelijk aansprakelijk is voor het gehele bedrag;
- verklaart de benadeelde partij in het overige gedeelte van de vordering niet-ontvankelijk en bepaalt dat de vordering voor dat gedeelte bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht;
- veroordeelt verdachte tevens in de kosten van de benadeelde partij tot nu toe gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken, tot nu toe begroot op nihil;
- legt aan verdachte de verplichting op aan de Staat, ten behoeve van het [slachtoffer] , € 200,- te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 31 maart 2023 tot aan de dag der voldoening;
- bepaalt dat bij niet betaling 4 dagen gijzeling kan worden toegepast, met dien verstande dat toepassing van de gijzeling de betalingsverplichting niet opheft;
- bepaalt dat verdachte met de mededader hoofdelijk aansprakelijk is voor het gehele bedrag;
- bepaalt dat bij voldoening van de schadevergoedingsmaatregel de betalingsverplichting aan de benadeelde partij vervalt en omgekeerd.
Dit vonnis is gewezen door mr. E.G.F. Vliegenberg, voorzitter, mr. M.H.M. Collombon en mr. L.H. de Jong, rechters, in tegenwoordigheid van mr. S.D.M. Bos, griffier, en is uitgesproken ter openbare zitting op 14 mei 2024.
De voorzitter, de jongste rechter en de griffier zijn niet in de gelegenheid dit vonnis mede te ondertekenen.