ECLI:NL:RBZWB:2024:3067

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
10 mei 2024
Publicatiedatum
10 mei 2024
Zaaknummer
02-149300-23
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor vernieling, poging zware mishandeling en mishandeling met taakstraf en voorwaardelijke gevangenisstraf

Op 10 mei 2024 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die werd beschuldigd van vernieling, poging tot zware mishandeling en mishandeling. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte op 11 juli 2020 een fiets heeft vernield en op 31 juli 2022 een poging heeft gedaan om zwaar lichamelijk letsel toe te brengen aan zijn levensgezel, [slachtoffer]. De rechtbank oordeelde dat er geen sprake was van zwaar lichamelijk letsel, maar dat de verdachte wel de aanmerkelijke kans op dergelijk letsel heeft aanvaard. Daarnaast heeft de verdachte in de periode van 1 januari 2021 tot en met 13 september 2022 zijn levensgezel meermalen mishandeld. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een taakstraf van 200 uren en een voorwaardelijke gevangenisstraf van 3 maanden met een proeftijd van twee jaar. De vordering van de benadeelde partij, [slachtoffer], is deels toegewezen, waarbij de rechtbank de verdachte heeft veroordeeld tot betaling van € 3.711,39 aan schadevergoeding, bestaande uit materiële en immateriële schade. De rechtbank heeft de verdachte vrijgesproken van het primair ten laste gelegde feit van zware mishandeling, maar heeft wel de poging tot zware mishandeling bewezen verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Strafrecht
Zittingsplaats: Breda
parketnummer: 02-149300-23
vonnis van de meervoudige kamer van 10 mei 2024
in de strafzaak tegen
[verdachte]
geboren op [geboortedag] 1999 te [geboorteplaats]
wonende te [woonadres]
raadsvrouw mr. A.G.A. Aben, advocaat te Eindhoven

1.Onderzoek van de zaak

De zaak is inhoudelijk behandeld op de zitting van 26 april 2024, waarbij de officier van justitie, mr. L.J. den Braber, en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt.

2.De tenlastelegging

De tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte
feit 1:op 11 juli 2020 een fiets heeft vernield;
feit 2:op 31 juli 2022 opzettelijk zwaar lichamelijk letsel aan [slachtoffer] heeft toegebracht, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
feit 3:in de periode van 1 januari 2021 tot en met 13 september 2022 zijn levensgezel [slachtoffer] heeft mishandeld.

3.De voorvragen

De dagvaarding is geldig.
De rechtbank is bevoegd.
De officier van justitie is ontvankelijk in de vervolging.
Er is geen reden voor schorsing van de vervolging.

4.De beoordeling van het bewijs

4.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de onder feit 1 ten laste gelegde vernieling. Ten aanzien van feit 2 voert de officier van justitie aan dat de primair ten laste gelegde zware mishandeling wettig en overtuigend kan worden bewezen, nu het letsel van [slachtoffer] als zwaar lichamelijk letsel kan worden gekwalificeerd. Daarnaast voert de officier van justitie aan dat ook de mishandeling onder feit 3 wettig en overtuigend kan worden bewezen, nu de aangifte van [slachtoffer] voldoende wordt ondersteund door getuigenverklaringen en de processen-verbaal van de politie.
4.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging refereert zich voor wat betreft de bewezenverklaring van feit 1 en feit 2 subsidiair. Ten aanzien van feit 2 primair is de verdediging van mening dat de rechtbank niet tot een bewezenverklaring kan komen nu geen sprake is van zwaar lichamelijk letsel. De verdediging verzoekt de rechtbank dan ook om verdachte voor feit 2 primair vrij te spreken. Ten aanzien van feit 3 verzoekt de verdediging eveneens om vrijspraak. Daartoe voert de verdediging aan dat de aangifte van [slachtoffer] onvoldoende wordt ondersteund door ander bewijs.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
4.3.1
De bewijsmiddelen
De bewijsmiddelen zijn in bijlage II aan dit vonnis gehecht.
4.3.2
De bijzondere overwegingen met betrekking tot het bewijs
Feit 1
Aangezien verdachte ten aanzien van dit feit een bekennende verklaring heeft afgelegd en ter zake daarvan geen vrijspraak is bepleit, zal worden volstaan met een opgave van de bewijsmiddelen als bedoeld in artikel 359, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) en acht de rechtbank dit feit wettig en overtuigend bewezen, gelet op:
- de bekennende verklaring van verdachte afgelegd tijdens de zitting van 26 april 2024;
- het proces-verbaal van aangifte door [slachtoffer] d.d. 27 oktober 2022, pagina 26 tot en met 31, van het eindproces-verbaal met dossiernummer PL2000-2023004410.
Feit 2
Vaststaande feiten en omstandighedenOp basis van de bewijsmiddelen stelt de rechtbank het volgende vast. Verdachte heeft op 31 juli 2022 ruzie gekregen met het [slachtoffer] . Tijdens deze ruzie heeft verdachte [slachtoffer] met zijn voet tegen haar gezicht geschopt, waardoor [slachtoffer] letsel aan haar gebit heeft opgelopen. Zo zijn vijf tanden van haar bovengebit naar achteren geklapt en heeft zij tot op heden geen gevoel meer in drie van deze tanden. [slachtoffer] heeft een aantal weken een spalk gedragen en meerdere tandartsbehandelingen ondergaan.
Het primair ten laste gelegde
De vraag die de rechtbank dient te beantwoorden, is of het handelen van verdachte kan worden gekwalificeerd als zware mishandeling. Voor een bewezenverklaring is nodig dat sprake is van zwaar lichamelijk letsel en opzet op het toebrengen daarvan.
Letsel slachtoffer
De rechtbank stelt voorop dat uit vaste jurisprudentie volgt dat bij het toebrengen van gebitsschade niet zonder meer sprake hoeft te zijn van zwaar lichamelijk letsel, waardoor nadere specifieke vaststellingen met betrekking tot de aard van het letsel, de noodzaak en de aard van het medisch ingrijpen en het uitzicht op (volledig) herstel noodzakelijk zijn.
Uit het tandheelkundig dossier is gebleken dat nadere tandartsbehandelingen noodzakelijk zijn om mogelijke onomkeerbare schade aan het gebit van [slachtoffer] te voorkomen. Daaruit blijkt weliswaar de noodzaak van het medisch ingrijpen, maar naar het oordeel van de rechtbank blijkt daaruit onvoldoende wat de duur van het herstel zal zijn en of er wel of geen uitzicht is op (volledig) herstel. Nu onvoldoende duidelijkheid bestaat over de te verwachten eindsituatie, kan niet worden vastgesteld dat sprake is van langdurig en/of blijvend lichamelijk letsel. Het letsel van [slachtoffer] kan daarom niet als zwaar lichamelijk letsel worden gekwalificeerd. Verdachte zal daarom worden vrijgesproken van feit 2 zoals primair tenlastegelegd.
Het subsidiair ten laste gelegde
De rechtbank acht wel bewezen dat verdachte heeft geprobeerd om [slachtoffer] zwaar lichamelijk letsel toe te brengen. Dat verdachte bewust heeft beoogd dergelijk letsel toe te brengen, is niet gebleken. Wel heeft verdachte met zijn handelen, namelijk het schoppen tegen het gezicht van [slachtoffer] , de aanmerkelijke kans aanvaard dat [slachtoffer] daardoor zwaar lichamelijk letsel op had kunnen lopen. Daartoe overweegt de rechtbank als volgt. Het betreft een feit van algemene bekendheid dat het gezicht een zeer kwetsbaar onderdeel van het lichaam is. De kans dat iemand door met kracht te schoppen tegen het gezicht zwaar lichamelijk letsel oploopt, is een naar algemene ervaringsregels reële, niet onwaarschijnlijke mogelijkheid. Deze wetenschap mag bij verdachte bekend worden verondersteld. Dat met kracht is geschopt, blijkt uit het letsel van [slachtoffer] en het letsel aan de voet van verdachte dat hij als gevolg van het geven van de schop heeft opgelopen. De rechtbank is van oordeel dat de handeling van verdachte naar zijn uiterlijke verschijningsvorm zo was gericht op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel, dat verdachte de aanmerkelijke kans hierop ook bewust heeft aanvaard.
Conclusie
Alles afwegende is de rechtbank van oordeel dat wettig en overtuigend bewezen kan worden verklaard dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan een poging tot zware mishandeling van [slachtoffer] .
Feit 3
[slachtoffer] heeft op 27 oktober 2022 aangifte gedaan van meerdere mishandelingen gepleegd in de periode van 1 januari 2021 tot en met 13 september 2022 door verdachte, haar toenmalige levensgezel. In deze aangifte heeft [slachtoffer] diverse momenten van geweld omschreven. [slachtoffer] heeft verklaard dat verdachte haar op verschillende data meermalen tegen het hoofd, gezicht en lichaam heeft geslagen, dat verdachte haar tegen het lichaam en gezicht heeft geschopt en dat hij haar keel heeft dichtgeknepen. De rechtbank dient te beoordelen of de aangifte van [slachtoffer] in voldoende mate wordt ondersteund door ander bewijs in het dossier.
Slaan tegen het gezicht, hoofd en lichaam
Uit het sfeerproces-verbaal van [verbalisant] volgt onder meer dat op meerdere data door omstanders is gemeld dat verdachte [slachtoffer] heeft geslagen. Deze handelingen en data komen grotendeels overeen met de handelingen en data die [slachtoffer] in haar aangifte noemt. Naar aanleiding van de melding van het eerste incident op 1 januari 2021 is letsel in het gezicht van [slachtoffer] waargenomen door de politie. Het laatste incident dat in de aangifte wordt genoemd, betreft het op 13 september 2022 slaan tegen de spalk die bij [slachtoffer] was geplaatst naar aanleiding van de poging zware mishandeling onder feit 2. Hiervoor kan steun worden gevonden in het tandheelkundig dossier, waaruit blijkt dat [slachtoffer] naar aanleiding van dit incident naar de tandarts is geweest voor een behandeling. Verder blijkt ook uit de verklaring van [getuige] dat [slachtoffer] werd geslagen. Zij heeft verklaard dat [slachtoffer] haar belde, terwijl zij op dat moment door verdachte werd geslagen. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de aangifte voor wat betreft het slaan tegen het gezicht, hoofd en lichaam voldoende wordt ondersteund door de genoemde bewijsmiddelen. De rechtbank acht het ten laste gelegde feit in zoverre wettig en overtuigend bewezen.
Schoppen tegen het lichaam
Ten aanzien van het schoppen door verdachte tegen het lichaam van [slachtoffer] merkt de rechtbank allereerst op dat het reeds bewezenverklaarde feit 2 op de tenlastelegging binnen de ten laste gelegde periode van feit 3 valt. Uit de aangifte blijkt dat verdachte [slachtoffer] ook op andere momenten heeft geschopt. Dat wordt in voldoende mate ondersteund door het proces-verbaal van bevindingen van [verbalisant] , waarin foto’s van het letsel van [slachtoffer] worden omschreven. De rechtbank acht daarmee ook het meermalen schoppen tegen het lichaam van [slachtoffer] wettig en overtuigend bewezen.
Dichtknijpen van de keel
[slachtoffer] had gedurende de ten laste gelegde periode veelvuldig contact met jongerenwerkster [getuige] . [getuige] is als getuige gehoord en heeft over verschillende incidenten tussen verdachte en aangeefster verklaard. [getuige] werd op 27 januari 2021 gebeld door [slachtoffer] , omdat zij op dat moment werd mishandeld door verdachte. [slachtoffer] is direct daarna naar [getuige] gevlucht en [getuige] heeft vervolgens een rode handafdruk in de hals van [slachtoffer] waargenomen. Dit incident is ook opgenomen in het sfeerproces-verbaal.
Verder heeft [slachtoffer] in haar aangifte ook verklaard over een incident in december 2021 waarbij verdachte op bed haar keel heeft dichtgeknepen In het sfeerproces-verbaal wordt daarover vermeld dat [slachtoffer] naar aanleiding van een melding over huiselijk geweld heeft verklaard dat verdachte haar bij haar kaak en keel had vastgepakt en op bed had gedrukt.
Gelet op het voorgaande acht de rechtbank ook het meermalen dichtknijpen van de keel van [slachtoffer] wettig en overtuigend bewezen.
Conclusie
Gelet op het voorgaande acht de rechtbank alle onder feit 3 ten laste gelegde handelingen wettig en overtuigend bewezen. Voor wat betreft de pleegperiode concludeert de rechtbank dat zij hiervoor heeft vastgesteld dat het eerste incident op 1 januari 2021 heeft plaatsgevonden en het laatste incident op 13 september 2022. Zij ziet daarom geen aanleiding om de pleegperiode in tijd te beperken.
4.4
De bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte
feit 1
op 11 juli 2020 te Tilburg opzettelijk en wederrechtelijk een OV-fiets die aan NS toebehoorde heeft vernield;
feit 2 subsidiair
op 31 juli 2022 te [plaats] ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan [slachtoffer] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen die [slachtoffer] tegen het gezicht heeft geschopt, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
feit 3in de periode van 1 januari 2021 tot en met 13 september 2022 te Tilburg zijn levensgezel, [slachtoffer] , heeft mishandeld door die [slachtoffer] meerdere malen:
- tegen het gezicht en hoofd en lichaam te slaan en
- tegen het lichaam te schoppen en
- de keel dicht te knijpen.
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.

5.De strafbaarheid

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten. Dit levert de in de beslissing genoemde strafbare feiten op.
Verdachte is strafbaar, omdat niet is gebleken van een omstandigheid die zijn strafbaarheid uitsluit.

6.De strafoplegging

6.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie vordert aan verdachte op te leggen een gevangenisstraf voor de duur van 15 maanden, waarvan 5 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar. De officier van justitie heeft in haar eis rekening gehouden met het advies van de reclassering, de richtlijnen van het Openbaar Ministerie en het feit dat verdachte geen strafblad heeft.
6.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging verzoekt de rechtbank om te volstaan met een forse taakstraf, gecombineerd met een voorwaardelijke gevangenisstraf. Daartoe voert de verdediging aan dat het om oudere feiten gaat en dat verdachte inmiddels een stabiel leven heeft opgebouwd. Daarnaast heeft verdachte verantwoordelijkheid genomen ten aanzien van feit 1 en feit 2 en heeft hij spijt betuigd. Verder voert de verdediging aan dat sprake was van een toxische relatie waarbij over en weer geweld is gebruikt.
6.3
Het oordeel van de rechtbank
Ernst van de feiten
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan (een poging tot zware) mishandeling van zijn toenmalige partner [slachtoffer] . Verdachte heeft [slachtoffer] gedurende een periode van
1 jaar en 9 maanden meerdere malen geslagen, geschopt en bij de keel vastgepakt. Met deze gewelddadige handelingen heeft verdachte de lichamelijke integriteit van [slachtoffer] in ernstige mate geschonden. Bovendien heeft het feit zich deels in de woning van [slachtoffer] afgespeeld, een plaats waar zij zich bij uitstek veilig zou moeten kunnen voelen. [slachtoffer] heeft ter zitting verklaard dat het geweld dat verdachte jegens haar heeft uitgeoefend diepe sporen heeft nagelaten. Naast het fysieke letsel dat zij heeft opgelopen, heeft [slachtoffer] last van angsten en een depressie. Ook is haar gevoel van veiligheid aangetast.
Verder heeft verdachte zich, naar aanleiding van een ruzie met [slachtoffer] , schuldig gemaakt aan de vernieling van een OV-fiets. Door het plegen van dit feit heeft verdachte er blijk van gegeven geen respect te hebben voor het eigendom van een ander.
Persoonlijke omstandigheden van verdachte
De rechtbank heeft acht geslagen op het strafblad van verdachte, waaruit blijkt dat hij niet eerder met politie en justitie in aanraking is geweest.
Verder heeft de rechtbank acht geslagen op het reclasseringsadvies van 9 april 2024. Daaruit volgt dat de ten laste gelegde feiten 2 en 3 voort lijken te komen uit een verstoorde relatiedynamiek en niet uit structurele agressieproblematiek. Verdachte is gemotiveerd om aan zijn toekomst te werken en in mei 2024 zal hij starten met een nieuwe baan, waarvoor hij een interne opleiding gaat volgen. Ook heeft verdachte inmiddels een stabiele relatie. De reclassering schat het recidiverisico in als laag. Verder blijkt uit het advies dat verdachte niet gemotiveerd is voor hulpverlening en niet openstaat voor bemoeienis vanuit de reclassering. De reclassering adviseert de rechtbank dan ook om een deels voorwaardelijke straf op te leggen, zonder bijzondere voorwaarden.
Strafoplegging
De rechtbank houdt bij de oplegging van de straf rekening met het tijdsverloop in die zin dat sprake is van oudere feiten. Bovendien heeft de rechtbank geen aanwijzingen dat verdachte nadien opnieuw de fout in is gegaan. Verder weegt de rechtbank de aard van de relatie tussen [slachtoffer] en verdachte mee. Er was sprake van een relatie waarbij over en weer geweld is gebruikt. De rechtbank houdt verder nog rekening met het advies van de reclassering.
Gelet op het voorgaande en wegens het feit dat de rechtbank tot een andere bewezenverklaring is gekomen dan de officier van justitie, is de rechtbank van oordeel dat een onvoorwaardelijke gevangenisstraf niet passend is. De rechtbank wijkt dan ook af van de eis van de officier van justitie. Alles afwegende legt de rechtbank aan verdachte op een taakstraf voor de duur van 200 uren met aftrek van voorarrest. Daarnaast legt de rechtbank aan verdachte op een gevangenisstraf voor de duur van 3 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar. De rechtbank ziet geen redenen om hieraan bijzondere voorwaarden te verbinden gezien het advies van de reclassering.

7.De benadeelde partij

De benadeelde partij [slachtoffer] vordert een schadevergoeding van € 10.255,91 voor feiten 2 en 3.
De rechtbank heeft hiervoor overwogen dat bewezen kan worden verklaard dat verdachte deze feiten heeft gepleegd. Dit betekent ook dat verdachte onrechtmatig heeft gehandeld tegenover de benadeelde partij en dat hij verplicht is de schade van de benadeelde partij te vergoeden.
De materiële schade
Gemaakte tandartskosten
De benadeelde partij vordert een bedrag van in totaal € 792,97 voor reeds gemaakte tandartskosten naar aanleiding van de gebitsschade die zij door het handelen van verdachte heeft opgelopen. Uit de facturen die de benadeelde partij bij de vordering heeft gevoegd, blijkt dat haar verzekeraar deze kosten niet vergoedt. De rechtbank is van oordeel dat de schade in een voldoende verband staat met het bewezenverklaarde handelen van verdachte, zodat ook sprake is van schade die een rechtstreeks gevolg is van het bewezenverklaarde feit. Ten aanzien van de aanmaningskosten die op enkele facturen staan vermeld, is de rechtbank van oordeel dat deze kosten niet voor rekening van verdachte dienen te komen nu deze redelijkerwijs niet als gevolg van de gedragingen van verdachte kunnen worden toegerekend. De rechtbank acht de gemaakte tandartskosten toewijsbaar tot een bedrag van € 711,39.
Toekomstige tandartskosten
De benadeelde partij vordert een bedrag van € 4.462,22 voor toekomstige tandartskosten. Ter onderbouwing heeft de benadeelde partij een begroting bij de vordering gevoegd, waaruit blijkt welke behandelingen nog noodzakelijk zijn. De benadeelde partij heeft ter zitting verklaard dat zij niet weet of en in hoeverre haar verzekering deze behandelingen vergoedt. De rechtbank is dan ook van oordeel dat ten aanzien van deze kosten nog nader debat zal moeten plaatsvinden, wat een onevenredige belasting van het strafproces zou opleveren. De benadeelde partij zal daarom niet-ontvankelijk worden verklaard in dit deel van de vordering. Dit deel van de vordering kan bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
Paardentherapie
De benadeelde partij vordert een bedrag van € 560,00 voor paardentherapie die zij ondergaat als gevolg van psychische schade. Ter onderbouwing heeft de benadeelde partij facturen bij de vordering gevoegd. De rechtbank merkt op dat de data op de facturen grotendeels voor de data van de ten laste gelegde feiten 2 en 3 liggen, waardoor onvoldoende vast is komen te staan dat deze schade in voldoende verband staat met het bewezenverklaarde handelen van verdachte. Over dit deel van de vordering zal dan ook nog nader debat moeten plaatsvinden, hetgeen een onevenredige belasting van het strafproces zou opleveren. De benadeelde partij zal daarom niet-ontvankelijk worden verklaard in dit deel van de vordering. Dit deel van de vordering kan bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
De immateriële schade
De benadeelde partij heeft aangevoerd dat zij, naast lichamelijk letsel, nadelige (psychische) gevolgen heeft ondervonden van het bewezen verklaarde handelen van verdachte. Gelet op de aard en ernst van het letsel, de onvoldoende weersproken gevolgen daarvan en gelet op alle omstandigheden en de bedragen die in verglijkbare gevallen door rechters zijn toegekend, acht de rechtbank vergoeding van een bedrag van € 3.000,00 billijk. Voor het overige deel van deze vordering zal de rechtbank de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaren. Dit deel van de vordering kan bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
De schadevergoedingsmaatregel en de wettelijke renteMet betrekking tot het totaal toe te wijzen bedrag van € 711,39 aan materiële schade, zal de wettelijke rente worden toegewezen vanaf het moment waarop het verzoek tot schadevergoeding is ingediend, te weten 24 april 2024. Voor wat betreft het toe te wijzen bedrag van € 3.000,00 aan immateriële schade, zal de wettelijke rente worden toegewezen vanaf het tijdstip waarop feit 2 werd gepleegd, te weten 31 juli 2022.
De rechtbank zal tevens de schadevergoedingsmaatregel opleggen tot betaling van het toegekende schadebedrag. Dit betekent dat het CJIB de inning zal verzorgen en dat bij niet betaling gijzeling kan worden toegepast als dwangmiddel.

8.De wettelijke voorschriften

De beslissing berust op de artikelen 9, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 36f, 45, 55, 57, 300, 302, 304 en 350 van het Wetboek van Strafrecht zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezenverklaarde.

9.De beslissing

De rechtbank:
Vrijspraak
-
spreekt verdachte vrijvan het onder 2 primair tenlastegelegde feit;
Bewezenverklaring
- verklaart het tenlastegelegde bewezen, zodanig als hierboven onder 4.4 is omschreven;
- spreekt verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;
Strafbaarheid
- verklaart dat het bewezenverklaarde de volgende strafbare feiten oplevert:
feit 1:opzettelijk en wederrechtelijk enig goed dat geheel of ten dele aan een ander
toebehoort, vernielen;
feit 2 subsidiair:poging tot zware mishandeling;
feit 3:mishandeling, begaan tegen zijn levensgezel, meermalen gepleegd;
- verklaart verdachte strafbaar;
Strafoplegging
- veroordeelt verdachte tot
een taakstraf van 200 uren;
- beveelt dat indien verdachte de taakstraf niet naar behoren verricht,
vervangende hechteniszal worden toegepast van
100 dagen;
- bepaalt dat de tijd die verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in voorarrest heeft doorgebracht in mindering wordt gebracht bij de tenuitvoerlegging van de taakstraf naar rato van 2 uur per dag;
- veroordeelt verdachte tot
een gevangenisstraf van 3 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar;
- bepaalt dat deze straf niet ten uitvoer wordt gelegd, tenzij de rechter tenuitvoerlegging gelast, omdat verdachte voor het einde van de proeftijd de hierna vermelde voorwaarde niet heeft nageleefd;
- stelt als
algemene voorwaardedat verdachte zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit;
Benadeelde partij [slachtoffer]
- veroordeelt verdachte tot betaling aan de benadeelde partij van
€ 3.711,39, waarvan € 711,39 aan materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 24 april 2024 tot aan de dag der voldoening en € 3.000,00 aan immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 31 juli 2022 tot aan de dag der voldoening;
- veroordeelt verdachte in de kosten van de benadeelde partij tot nu toe gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken, tot nu toe begroot op nihil;
- verklaart de benadeelde partij in het overige gedeelte van de vordering niet-ontvankelijk en bepaalt dat de vordering voor dat gedeelte bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht;
Schadevergoedingsmaatregel
- legt aan verdachte de verplichting op aan de Staat, ten behoeve van het [slachtoffer] (feit 2 subsidiair en feit 3), € 3.711,39 te betalen, waarvan € 711,39 aan materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 24 april 2024 tot aan de dag der voldoening en € 3.000,00 aan immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 31 juli 2022 tot aan de dag der voldoening;
- bepaalt dat bij niet betaling 47 dagen gijzeling kan worden toegepast, met dien verstande dat toepassing van de gijzeling de betalingsverplichting niet opheft;
- bepaalt dat bij voldoening van de schadevergoedingsmaatregel de betalingsverplichting aan de benadeelde partij vervalt en omgekeerd.
Dit vonnis is gewezen door mr. W.A.H.A. Schnitzler-Strijbos, voorzitter, mr. L.W. Louwerse en mr. P.L. Cheung, rechters, in tegenwoordigheid van mr. D. van Spelde, griffier, en is uitgesproken ter openbare zitting op 10 mei 2024.