ECLI:NL:RBZWB:2024:3000

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
6 mei 2024
Publicatiedatum
7 mei 2024
Zaaknummer
11036111 \ VV EXPL 24-25 (E)
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Kort geding
Rechters
  • Sierkstra
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schorsing van concurrentiebeding in kort geding met betrekking tot arbeidsovereenkomst

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 6 mei 2024 uitspraak gedaan in een kort geding tussen een werknemer en haar werkgever over de schorsing van een concurrentiebeding. De werknemer, [eiser], had haar arbeidsovereenkomst met [gedaagde] B.V. opgezegd en vorderde de schorsing van het concurrentiebeding, terwijl de werkgever zich op het standpunt stelde dat de bedingen geldig waren en dat zij rechten kon ontlenen aan deze bedingen. De kantonrechter oordeelde dat de arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd was aangegaan en dat de werkgever de bedingen schriftelijk had overeengekomen met een meerderjarige werknemer, waardoor de bedingen geldig waren in de zin van artikel 7:653 lid 1 BW. De kantonrechter concludeerde dat het eindigen van de arbeidsovereenkomst niet het gevolg was van ernstig verwijtbaar handelen van de werkgever, ondanks de stelling van de werknemer dat er sprake was van een onterechte functiewijziging. De kantonrechter oordeelde dat de werkgever belang had bij handhaving van het concurrentiebeding, maar dat de belangen van de werknemer, die een positieverbetering had, ook zwaar wogen. Uiteindelijk besloot de kantonrechter het concurrentiebeding te schorsen, maar het relatiebeding in stand te laten, en de werkgever te veroordelen om te gedogen dat de werknemer bij een nieuwe werkgever in dienst treedt. De proceskosten werden gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten droeg.

Uitspraak

RECHTBANKZEELAND-WEST-BRABANT
Civiel recht
Kantonrechter
Zittingsplaats Breda
Zaaknummer: 11036111 \ VV EXPL 24-25
Vonnis in kort geding van 6 mei 2024
in de zaak van
[eiser],
wonende in [woonplaats] ,
eisende partij,
hierna te noemen: [eiser] ,
gemachtigde: mr. M.J. Draaisma, advocaat in Amsterdam,
tegen
[gedaagde] B.V.,
gevestigd in [plaats 1] ,
gedaagde partij,
hierna te noemen: [gedaagde] ,
gemachtigde: mr. G.J.L.Bright- van der Sluis, advocaat in Breda.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding met 9 producties;
- de brief van mr. Draaisma met aanvullende producties 10 tot en met 12;
- de brief van mr. Bright van 16 april 2024 met 9 producties;
-de mondelinge behandeling op 18 april 2024. De gemachtigden van partijen hebben pleitnota’s overgelegd. De griffier heeft aantekeningen gemaakt van wat partijen (verder) ter toelichting van hun standpunten naar voren hebben gebracht.
1.2.
De zaak is vervolgens aangehouden om te bekijken of partijen alsnog tot een minnelijke beëindiging van het geschil konden komen. Op 22 april 2024 heeft de griffie bericht van mr. Draaisma ontvangen dat dit niet is gelukt en is om vonnis gevraagd.

2.De feiten

2.1.
[gedaagde] is een in [plaats 1] gevestigde (groot)handel in parfums, cosmetica en huidverzorgingsproducten. Op 20 januari 2014 is [eiser] voor onbepaalde tijd in dienst getreden bij [gedaagde] . Laatstelijk was [eiser] bij [gedaagde] werkzaam in de functie van Sales Manager Benelux tegen een brutoloon van € 5.709,00 per maand op basis van een werkweek van 40 uur.
2.2.
In de artikelen 13 en 14 van de (laatste) arbeidsovereenkomst tussen partijen zijn respectievelijk een concurrentiebeding en een relatie- en ronselbeding opgenomen. Een kopie van deze door partijen geparafeerde artikelen is vastgehecht aan dit vonnis.
2.3.
Verder is in artikel 12 van de (laatste) arbeidsovereenkomst tussen partijen een geheimhoudingsbeding opgenomen.
2.4.
Tijdens een gesprek op 14 december 2023 tussen [eiser] en [directeur] (directeur van [gedaagde] , hierna te noemen: [directeur] ) heeft laatstgenoemde aangekondigd dat de inhoud van de functie van [eiser] met ingang van 1 februari 2024 gewijzigd zou worden, in die zin dat [eiser] zich vanaf die datum alleen nog zou richten op de professionele markt in plaats van op de professionele markt én de retail.
2.5.
Op 7 maart 2024 heeft [eiser] tijdens een gesprek met haar direct leidinggevende [naam] haar arbeidsovereenkomst met [gedaagde] opgezegd. Op 7 maart 2024 en 8 maart 2024 heeft [eiser] haar opzegging ook besproken met [directeur] . Daarbij is ook aan de orde gekomen dat [eiser] met ingang van 1 mei 2024 is aangenomen als Sales Director bij [bedrijf] B.V. (hierna te noemen: [bedrijf] ), een in [plaats 2] gevestigde groothandel in parfums, cosmetica en aanverwante producten. Vervolgens is er tussen (de gemachtigden van) partijen gesproken en geschreven over de afwikkeling van het dienstverband en het al dan niet houden van [eiser] aan het concurrentie- en relatiebeding. Partijen hebben hierover geen overeenstemming bereikt.

3.De vordering en het verweer

3.1.
[eiser] vordert – samengevat – om het concurrentie- en/of het relatiebeding zoals opgenomen in de artikelen 13 en 14 van de arbeidsovereenkomst geheel of gedeeltelijk te schorsen en/of te matigen, met veroordeling van [gedaagde] in de proceskosten.
3.2.
[gedaagde] voert verweer en concludeert tot afwijzing van de vorderingen van [eiser] , met veroordeling van [eiser] in de proceskosten.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna (in onderdeel 4, De beoordeling), voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Het gaat hier om een in kort geding gevorderde voorlopige voorziening.
De kantonrechter moet daarom eerst beoordelen of [eiser] ten tijde van dit vonnis bij die voorziening een spoedeisend belang heeft. Daarnaast geldt dat de kantonrechter in dit kort geding moet beoordelen of de vordering in de bodemprocedure – in dit geval gehele of gedeeltelijke vernietiging van het concurrentie- en/of relatiebeding – een zodanige kans van slagen heeft, dat vooruitlopend daarop toewijzing van de voorlopige voorziening gerechtvaardigd is. Als uitgangspunt geldt bovendien dat in deze procedure geen plaats is voor bewijslevering.
4.2.
Mede gelet op de voorgenomen datum van indiensttreding bij [bedrijf] heeft [eiser] naar het oordeel van de kantonrechter een voldoende spoedeisend belang bij de gevorderde voorziening.
4.3.
Het tussen partijen overeengekomen concurrentiebeding (artikel 13 van de arbeidsovereenkomst) en het tussen partijen overeengekomen relatiebeding (artikel 14 van de arbeidsovereenkomst) vallen onder de wettelijke regeling van artikel 7:653 van het Burgerlijk Wetboek (hierna te noemen: BW).
4.4.
Tussen partijen is niet in geschil dat de betreffende bedingen geldig zijn in de zin van artikel 7:653 lid 1 BW. De arbeidsovereenkomst tussen [eiser] en [gedaagde] is immers voor onbepaalde tijd aangegaan en [gedaagde] is de bedingen schriftelijk overeengekomen met een meerderjarige werknemer.
4.5.
Primair stelt [eiser] dat [gedaagde] op grond van artikel 7:653 lid 4 BW geen rechten kan ontlenen aan het concurrentiebeding en het relatiebeding. Volgens [eiser] is het eindigen van de arbeidsovereenkomst namelijk het gevolg van ernstig verwijtbaar handelen van [gedaagde] . [eiser] stelt in dit kader dat haar opzegging van de arbeidsovereenkomst het gevolg is van een onterechte eenzijdige functiewijziging door [gedaagde] . [eiser] doelt hierbij op het onder 2.4 van dit vonnis weergegeven gesprek tussen [eiser] en [directeur] op 14 december 2023. [gedaagde] betwist dat er sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 7:653 lid 4 BW. [gedaagde] voert aan dat zij de opsplitsing tussen de professionele markt en de retail heeft toegelicht en dat [eiser] daartegen nooit bezwaar heeft gemaakt. Volgens [gedaagde] is van demotie geen sprake en was er overeenstemming over de opsplitsing, die voortkwam uit de groeiaspiraties van [gedaagde] . Bovendien voert [gedaagde] aan dat [eiser] deze opsplitsing bij haar opzegging van 7 maart 2024 helemaal niet als reden heeft aangevoerd. Pas bij e-mailbericht van 12 maart 2024 (productie 7 van [eiser] ) schrijft [eiser] dat de aanpassing van haar rol wel heeft bijgedragen aan haar beslissing om de arbeids-overeenkomst op te zeggen. En pas bij dagvaarding stelt [eiser] volgens [gedaagde] voor het eerst dat de op 14 december 2023 aangekondigde wijziging dé reden was voor haar opzegging van de arbeidsovereenkomst. In het licht van het voorgaande is het naar het voorlopige oordeel van de kantonrechter onvoldoende aannemelijk dat de opzegging door [eiser] (en dus het einde van de arbeidsovereenkomst) het gevolg is van de opsplitsing tussen de professionele markt en de retail. Dat wordt immers pas gesteld bij dagvaarding, terwijl de opzegging dateert van 7 maart 2024 en de functiewijziging al is aangekondigd op 14 december 2023. Ook anderszins zijn er onvoldoende aanwijzingen dat de opzegging het gevolg is van deze functiewijziging. Alleen al daarom is de kantonrechter voorshands van oordeel dat de situatie van artikel 7:563 lid 4 niet aan de orde is. Daar komt nog bij dat de kantonrechter van oordeel is dat de keuze van [gedaagde] dat [eiser] zich dient te richten op de professionele markt niet kwalificeert als ernstig verwijtbaar handelen van [gedaagde] . [eiser] gaat er hierbij naar het oordeel van de kantonrechter ten onrechte aan voorbij dat het tot de beleidsvrijheid van [gedaagde] behoort om binnen redelijke grenzen haar organisatie in te richten en te wijzigen zoals haar dat goeddunkt. Het voorgaande brengt mee dat de kantonrechter er vooralsnog van uitgaat dat [gedaagde] rechten kan ontlenen aan het concurrentiebeding en het relatiebeding.
4.6.
Subsidiair stelt [eiser] dat het concurrentiebeding en het relatiebeding in een bodemprocedure geheel of gedeeltelijk vernietigd dienen te worden op grond van
artikel 7:653 lid 3 BW. Op grond van deze bepaling kan een rechter een concurrentiebeding en een relatiebeding:
geheel vernietigen indien het beding niet noodzakelijk is vanwege zwaarwegende bedrijfs- of dienstbelangen; of
geheel of gedeeltelijk vernietigen indien in verhouding tot het te beschermen belang van de werkgever, de werknemer door dat beding onbillijk wordt benadeeld.
4.7.
Het belang van een werkgever bij een concurrentiebeding is om de opgebouwde kennis, de bestaande relaties en de concurrentiepositie te beschermen, ook wel aangeduid met de term ‘bedrijfsdebiet’. Dat belang kan niet zijn gelegen in de wens van de werkgever om een werknemer nog een zekere tijd in dienst te houden of een werknemer te binden, en evenmin in het tegengaan van concurrentie in het algemeen. Dit betekent dat een werkgever met name belang heeft bij het concurrentiebeding als de betrokken werknemer door zijn functie en werkzaamheden op de hoogte is van belangrijke commerciële en technische informatie, of van unieke werkprocessen dan wel strategieën van de werkgever, en de werknemer met die kennis zijn nieuwe werkgever een concurrentievoordeel geeft of kan geven dat die nieuwe werkgever anders niet zou hebben gehad. Dat belang kan ook aan de orde zijn als een werknemer intensief heeft samengewerkt met bepaalde klanten en aannemelijk is dat deze klanten daardoor overstappen naar de nieuwe werkgever.
4.8.
In dit geval stelt [gedaagde] dat [eiser] door haar lange dienstverband, carrièreontwikkeling en huidige commerciële (sleutel)functie beschikt over concurrentiegevoelige informatie. Bovendien stelt [gedaagde] dat [eiser] specifieke informatie heeft over de klanten op onder andere het gebied van tarieven, (prijs)afspraken, strategische accounts, groeimogelijkheden, winstmarges en marktpositionering. Mede gelet op het voorgaande en op de als productie 4 door [gedaagde] overgelegde functie-omschrijving van [functie] en de tussen partijen gevoerde correspondentie over onder meer de bespreking van de strategische plannen voor de komende jaren (met name producties 8 en 9 bij dagvaarding) oordeelt de kantonrechter het vooralsnog aannemelijk dat [gedaagde] inderdaad belang heeft bij handhaving van het concurrentiebeding en het relatiebeding om haar bedrijfsdebiet te beschermen.
4.9.
Echter, daar staat tegenover het grondrecht van vrije arbeidskeuze aan de kant
van [eiser] . Door het concurrentiebeding en het relatiebeding wordt [eiser] in de uitoefening van dat fundamentele recht belemmerd. Bovendien heeft [eiser] naar het voorlopige oordeel van de kantonrechter voldoende aannemelijk gemaakt dat er sprake is van een positie-verbetering. Zo is het basissalaris van [eiser] bij [bedrijf] aanzienlijk hoger dan bij [gedaagde] . Verder gaat [eiser] bij [bedrijf] voor meer merken werken, heeft zij meer mensen om aan te sturen en heeft zij een grotere omzetverantwoordelijkheid.
4.10.
Voormelde belangen van partijen afwegende komt de kantonrechter tot het volgende voorlopige oordeel. [gedaagde] verdient bescherming, maar in het licht van de belangen aan de kant van [eiser] worden de belangen van [gedaagde] naar het voorlopige oordeel van de kantonrechter voldoende beschermd door (volledige) instandlating van het relatiebeding.
Dat geldt temeer nu uit met name de brief van de gemachtigde van [gedaagde] van 26 maart 2024 (productie 9 bij de dagvaarding) kan worden afgeleid dat [gedaagde] zelf ook bijzonder veel waarde hecht aan het relatiebeding. Zo schrijft zij:
“Dat gezegd hebbende: uw cliënte heeft kennelijk haar zinnen gezet op [bedrijf] . Voor iets anders stond zij in de diverse gesprekken die hierover hebben plaatsgevonden niet open. Mijn cliënte heeft daarom niet direct afwijzend gereageerd, maar juist geprobeerd om andere opties bespreekbaar te maken en daarna gevraagd hoe uw cliënte bij een overstap de belangen van [gedaagde] dacht te gaan waarborgen. Zij wilde immers ontheven worden uit het concurrentie-enrelatiebeding. Daar heeft uw cliënte geen bevredigend antwoord op kunnen of willen geven. Behalve dan hetgeen u in uw brief herhaald: dat zij zich louter op 8.000 bestaande klanten van [bedrijf] zal richten. Wellicht al met het oog op het benaderen van bestaande klanten van [gedaagde] ; want waarom is uw cliënte niet bereid het relatiebeding te respecteren?”En:
“Laat ik benadrukken dat mijn cliënte te allen tijde bereid is om te praten en na te denken over een redelijke oplossing in der minne die in het belang is van beide partijen. Echter, een volledige ontheffing van en het concurrentie- en het relatie-beding heeft niet te gelden als een dergelijke redelijke oplossing.”Dit betekent dat de kantonrechter vooralsnog van oordeel is dat [eiser] – bij instandlating van het relatiebeding – door het concurrentiebeding onbillijk wordt benadeeld in verhouding tot het te beschermen belang van [gedaagde] . Daarom gaat de kantonrechter er in deze procedure van uit dat in een bodemprocedure het concurrentiebeding wel en het relatiebeding niet vernietigd zal worden.
4.11.
Gelet op het voorgaande zal de kantonrechter als voorlopige voorziening het concurrentiebeding geheel schorsen en het relatiebeding geheel in stand laten. Tevens zal [gedaagde] worden veroordeeld om te gedogen dat [eiser] met inachtneming van het voorgaande bij [bedrijf] in dienst treedt.
4.12.
In de uitkomst van deze zaak ziet de kantonrechter aanleiding om de proceskosten te compenseren, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

5.De beslissing

De kantonrechter:
5.1.
schorst het concurrentiebeding zoals opgenomen in artikel 13 van de meest recente arbeidsovereenkomst tussen partijen geheel;
5.2.
veroordeelt [gedaagde] te gedogen dat [eiser] – met inachtneming van wat onder 4.10 van dit vonnis is overwogen– bij [bedrijf] in dient treedt;
5.3.
compenseert de proceskosten, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
5.4.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
5.5.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. Sierkstra en is in het openbaar uitgesproken op 6 mei 2024.