ECLI:NL:RBZWB:2024:2999

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
7 mei 2024
Publicatiedatum
7 mei 2024
Zaaknummer
BRE 23/3031
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Bestuursprocesrecht
Procedures
  • Verzet
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzet tegen uitspraak over niet-ontvankelijkheid en bestuurlijke dwangsom in bestuursrechtelijke zaak

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 7 mei 2024, wordt het verzet van opposant 1 ongegrond verklaard en het verzet van opposant 2 gegrond verklaard. Het verzet van opposant 1 betreft de uitspraak van 26 oktober 2023, waarin het beroep van eiser 1 kennelijk niet-ontvankelijk werd verklaard wegens het ontbreken van geldige machtigingen. De rechtbank oordeelt dat de overgelegde machtigingen te algemeen zijn en dat eiser 1 niet gemachtigd was om namens de betrokkenen beroep in te stellen. Het verzet van opposant 1 wordt ongegrond verklaard, omdat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het beroep niet-ontvankelijk was.

Het verzet van opposant 2, het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Noord-Beveland, betreft dezelfde uitspraak van 26 oktober 2023, waarin het college werd veroordeeld tot het betalen van een bestuurlijke dwangsom van € 1.442 aan eiser 2. De rechtbank oordeelt dat het college ten onrechte is veroordeeld tot het betalen van deze dwangsom, omdat eiser 2 geen belanghebbende is bij het besluit waartegen hij bezwaar heeft gemaakt. De rechtbank concludeert dat het verzet van opposant 2 gegrond is en dat de eerdere uitspraak van de rechtbank onterecht was.

De rechtbank heeft de zaak behandeld zonder zitting en komt tot de conclusie dat het college geen bestuurlijke dwangsom verschuldigd is aan eiser 2. De uitspraak van 26 oktober 2023 wordt in dit opzicht herzien. De rechtbank verklaart het beroep van eiser 2 ongegrond, maar veroordeelt het college tot betaling van proceskosten aan eiser 2. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 23/3031 V

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 7 mei 2024 op het verzet van

[opposant 1/eiser 1] ,uit [plaats 1] , opposant 1, beweerdelijk gemachtigde van [betrokkene 1] , [betrokkene 2] en [betrokkene 3] , tevens eiser 1,

en het verzet van

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Noord-Beveland,opposant 2,

en uitspraak in de beroepszaak tussen

[geopposeerde/eiser 2], uit [plaats 2] , geopposeerde [1] , tevens eiser 2,
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Noord-Beveland.

Inleiding

1. Deze uitspraak op het verzet van opposant 1 gaat over de uitspraak van de rechtbank van 26 oktober 2023 voor zover de rechtbank daarin het beroep van eiser 1 kennelijk niet-ontvankelijk heeft verklaard, omdat eiser 1 geen machtigingen heeft overgelegd waaruit blijkt dat hij gemachtigd is om beroep in te stellen namens [betrokkene 1] , [betrokkene 2] en [betrokkene 3] . Dit verzet wordt in deze uitspraak ongegrond verklaard.
2. Deze uitspraak op het verzet van het college gaat over dezelfde uitspraak van de rechtbank van 26 oktober 2023 waarin de rechtbank het beroep van geopposeerde gegrond heeft verklaard en het college heeft veroordeeld om binnen twee weken alsnog een beslissing op bezwaar te nemen. Verder heeft de rechtbank het college veroordeeld tot het betalen van het maximum van € 1.442 aan bestuurlijke dwangsom. Dit verzet wordt in deze uitspraak gegrond verklaard.
De uitspraak gaat in dit geval ook over het beroep van geopposeerde tegen het niet op tijd beslissen op zijn bezwaar van 27 oktober 2022 tegen het besluit van 29 september 2022 van het college waarin een omgevingsvergunning wordt verleend voor het realiseren van een minicamping op het perceel [adres] in [plaats 2] .
2.1.
De rechtbank heeft het verzet op 12 maart 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: opposant 1 en [naam] namens opposant 2.

Beoordeling door de rechtbank van het verzet van opposant 1

3. De rechtbank beoordeelt in deze uitspraak eerst of in de uitspraak van 26 oktober 2023 terecht is geoordeeld dat buiten redelijke twijfel [2] is dat het beroep kennelijk niet-ontvankelijk is. Zij doet dit aan de hand van de gronden van het verzet. Aan de inhoud van de beroepsgronden komt de rechtbank in deze zaak pas toe als het verzet gegrond is.
4. De rechtbank oordeelt dat het verzet ongegrond is. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt. en welke gevolgen dit oordeel heeft.
De uitspraak van 26 oktober 2023
5. De rechtbank heeft in de beroepszaak uitspraak gedaan zonder zitting. Dat mag de rechtbank als het eindoordeel buiten redelijke twijfel staat. De rechtbank heeft het beroep kennelijk niet-ontvankelijk geacht. De reden hiervoor is dat de rechtbank tot de conclusie is gekomen dat eiser 1 geen rechtsgeldige machtigingen heeft overgelegd voor [betrokkene 1] , [betrokkene 2] en [betrokkene 3] . Uit de machtigingen die wel zijn overgelegd, blijkt niet dat eiser 1 gemachtigd is om namens voornoemde personen beroep in te stellen.

Heeft de rechtbank in haar uitspraak van 26 oktober 2023 terecht geoordeeld dat het buiten redelijke twijfel is dat het beroep van eiser 1 kennelijk niet-ontvankelijk is?

6. Opposant 1 voert tegen de uitspraak van de rechtbank aan dat het beroep niet kennelijk niet-ontvankelijk was, omdat de rechtbank voorbij zou zijn gegaan aan een wezenlijke zinssnede in de door opposant 1 meegezonden machtigingen bij het instellen van het beroep. Die zinssnede luidt namelijk: “en voorts om met betrekking tot dat alles al hetgeen te doen dat naar de mening van de gemachtigde geacht moet worden in het belang te zijn van ondergetekende.”
6.1.
De rechtbank is van oordeel dat rechtbank in haar uitspraak van 26 oktober 2023 terecht heeft geoordeeld dat het buiten redelijke twijfel is dat het beroep van eiser 1 kennelijk niet-ontvankelijk is, omdat de overgelegde machtigingen te algemeen geformuleerd zijn. Uit de machtigingen blijkt namelijk niet dat eiser 1 gemachtigd is tot het aanwenden van rechtsmiddelen en dan met name tot het indienen van een beroep. Eiser 1 heeft in zijn beroepschrift van 25 mei 2023 zelf aangekondigd dat hij om nieuwe volmachten zal vragen als de rechtbank van oordeel is dat de volmachten niet strekken tot het instellen van beroep. Op 2 juni 2023 heeft de rechtbank eiser 1 in de gelegenheid gesteld om binnen twee weken na de verzenddatum van de brief alsnog machtigingen over te leggen waaruit blijkt dat hij gemachtigd is het tot het verrichten van proceshandelingen en het aanwenden van rechtsmiddelen/instellen van beroep. Eiser 1 heeft op 16 juni 2023 om uitstel gevraagd en op 26 juni 2023 heeft hij uitstel gekregen van twee weken. Opposant 1 heeft geen machtigingen overgelegd waaruit blijkt dat hij rechtsmiddelen mocht aanwenden/beroep mocht instellen namens [betrokkene 1] , [betrokkene 2] en [betrokkene 3] . Zijn verzetsgrond slaagt dan ook niet.

Beoordeling door de rechtbank van het verzet van opposant 2

7. De rechtbank beoordeelt in deze uitspraak eerst of in de uitspraak van 26 oktober 2023 terecht is geoordeeld dat buiten redelijke twijfel [3] is dat het beroep gegrond is en het college het maximum aan bestuurlijke dwangsom van € 1.442 verschuldigd is aan eiser 2. Zij doet dit aan de hand van de gronden van het verzet.
8. De rechtbank komt tot het oordeel dat het verzet gegrond is. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
De uitspraak van 26 oktober 2023
9. De rechtbank heeft in de beroepszaak uitspraak gedaan zonder zitting. Dat mag de rechtbank als het eindoordeel buiten redelijke twijfel staat. De rechtbank heeft het beroep kennelijk gegrond geacht en het college veroordeeld om binnen twee weken alsnog een beslissing op bezwaar te nemen. Verder heeft de rechtbank het college veroordeeld tot het betalen van het maximum van € 1.442 aan bestuurlijke dwangsom. De reden hiervoor is dat de rechtbank tot de conclusie is gekomen dat het college, op het moment dat de uitspraak werd gedaan, nog geen beslissing op bezwaar had genomen ten opzichte van eiser 2 en dat de termijn daarvoor was overschreden en een ingebrekestelling was gezonden.
Heeft de rechtbank in haar uitspraak van 26 oktober 2023 terecht geoordeeld dat het buiten redelijke twijfel is dat het beroep van eiser 2 gegrond is en het college de maximale bestuurlijke dwangsom is verschuldigd aan eiser 2?
10. Het college voert tegen de uitspraak van de rechtbank aan dat het beroep van eiser 2 niet kennelijk gegrond is, omdat er namens eiser 2 nog geen machtiging in bezwaar was ontvangen toen de uitspraak van 26 oktober 2023 werd gedaan. Verder voert het college aan dat zij geen dwangsom is verschuldigd is aan eiser 2, omdat het bezwaarschrift kennelijk niet-ontvankelijk is. [4] Eiser 2 is namelijk geen belanghebbende. Het college verwijst voor de motivering naar de inmiddels op 16 november 2023 genomen beslissing op bezwaar. Eiser 2 woont namelijk op zeer geruime afstand van de [adres] (meer dan 600 meter) en het gaat om een relatief kleinschalige ontwikkeling van slechts vijftien kampeerplaatsen en zes sanitaire units op de bestemming agrarische gronden. Verder verwijst het college naar de uitspraak van deze rechtbank van 8 februari 2024 waarin de rechtbank oordeelt dat eisers, die op een vergelijkbare afstand wonen als eiser 2, geen belanghebbenden zijn bij het besluit van 29 september 2022 van het college waarin een omgevingsvergunning wordt verleend voor het realiseren van een minicamping op het perceel [adres] in [plaats 2] . [5]
11. De rechtbank is van oordeel dat rechtbank in haar uitspraak van 26 oktober 2023 terecht heeft geoordeeld dat het beroep kennelijk gegrond is, omdat er nog steeds geen beslissing op bezwaar is genomen. Dat er nog steeds geen machtiging bij het college was ingediend, leidt niet tot ongegrondheid van het beroep. Het college had nog steeds een beslissing op bezwaar kunnen en moeten nemen. Wel is de rechtbank van oordeel dat de rechtbank in haar uitspraak van 26 oktober 2023 ten onrechte heeft geoordeeld dat het buiten redelijke twijfel is dat het college een bestuurlijke dwangsom is verschuldigd aan eiser 2. Terecht heeft het college naar voren gebracht dat eiser 2 geen belanghebbende is bij het besluit waartegen hij bezwaar heeft gemaakt. Voor de motivering hiervan sluit de rechtbank aan bij haar uitspraak van 8 februari 2024. [6] Er is geen dwangsom verschuldigd als de bezwaarmaker geen belanghebbende is bij het besluit waartegen hij bezwaar maakt. [7] Het verzet van het college slaagt dan ook.
Conclusie over het verzet
12. Uit de beoordeling van de gronden van het verzet volgt dat de rechtbank in de uitspraak van 26 oktober 2023 onterecht heeft geoordeeld dat het college kennelijk, dus buiten redelijke twijfel, de maximum bestuurlijke dwangsom van € 1.442 verschuldigd is en de zaak ten onrechte zonder zitting heeft afgedaan. Het verzet is gegrond.

Beoordeling door de rechtbank van het beroep

13. Partijen zijn uitgenodigd voor de zitting over het verzet en zijn ook ter zitting gewezen op de mogelijkheid dat ook op het beroep uitspraak wordt gedaan De rechtbank is van oordeel dat nader onderzoek na de zitting niet kan bijdragen aan de beoordeling van het beroep van eiser 2. De rechtbank doet daarom niet alleen uitspraak op het verzet, maar ook op het beroep. [8]
14. Omdat het verzet gegrond is verklaard, zou het beroep van eiser 2 wederom gegrond moeten worden verklaard voor zover het is gericht tegen het niet tijdig beslissen op het bezwaarschrift. Inmiddels heeft het college echter, zoals hiervoor overwogen, die beslissing alsnog genomen en die beslissing is genomen voordat opnieuw uitspraak op het beroep is gedaan. Dat beroep wordt dan ook nu ongegrond verklaard. Er is, zoals hiervoor is overwogen, ook geen reden om te oordelen dat aan eiser 2 een bestuurlijke dwangsom verschuldigd is. omdat hij geen belanghebbende is bij het besluit waartegen hij bezwaar maakte. [9]

Conclusie en gevolgen

15. De rechtbank zal het beroep van eiser dan ook ongegrond verklaren. Omdat met het alsnog genomen besluit op bezwaar is tegemoetgekomen aan het beroep en het beroep dus kennelijk ook – op het moment van instellen ervan – gegrond zou zijn geweest, is er wel aanleiding om het college te veroordelen in de door eiser 2 gemaakte proceskosten.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het verzet van opposant 1 ongegrond;
- verklaart het verzet van opposant 2 gegrond en verklaart het beroep van eiser 2 ongegrond;
- veroordeelt het college tot betaling van € 437,50 aan proceskosten aan eiser 2;
- bepaalt dat het college het griffierecht van € 184,- aan eiser 2 moet vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.P. Broeders, rechter, in aanwezigheid van mr. M.R. Jouvenaar, griffier, op 7 mei 2024 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Het verzet van opposant 1 is ongegrond verklaard, hier kan geen hoger beroep tegen worden ingesteld.
Het verzet van opposant 2 is gegrond verklaard en de rechtbank heeft opnieuw uitspraak gedaan op het beroep van eiser 2. Een partij die het niet eens is met de uitspraak op het beroep van eiser 2, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Met geopposeerde wordt bedoeld de partij die geen verzetschrift heeft ingediend.
2.Dit volgt uit artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
3.Dit volgt uit artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
4.Op grond van artikel 4:17, zesde lid, onderdeel c van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
7.Artikel 4:17, zesde lid, onderdeel b van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 19 december 2014, ECLI:NL:RVS:2014:4736.
8.Artikel 8:55, tiende lid, van de Awb maakt dat mogelijk.
9.Artikel 4:17, zesde lid, onderdeel b van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 19 december 2014, ECLI:NL:RVS:2014:4736.