Beoordeling door de rechtbank
7. De rechtbank beoordeelt of het college de parkeervergunning van eiser op goede gronden heeft ingetrokken. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
8. De rechtbank is van oordeel dat het college de parkeervergunning van eiser op goede gronden heeft ingetrokken. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
9. De voor de beoordeling van het beroep belangrijke wet- en regelgeving is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
10. Eiser stelt dat een (eerste) parkeervergunning aan hem verleend dient te worden door het college omdat zijn oprit niet voldoet aan de minimale afmetingen van een POET. Daarnaast stelt eiser – samengevat – dat zijn belang bij het behouden van de parkeervergunning zwaarder zou moeten wegen dan het belang van het college bij het intrekken van de parkeervergunning, zodat het besluit onevenredig is. Tot slot doet eiser een beroep op het gelijkheidsbeginsel.
Beoordeling door de rechtbank
11. Op grond van artikel 4, eerste lid, van de Parkeerverordening kan eiser niet beschikken over een “Eerste Parkeervergunning bewoners” als hij parkeergelegenheid op eigen terrein (POET) heeft die aan de minimale afmetingen voldoet, zoals genoemd in artikel 1, aanhef en onder 1 van de Beleidsregels Parkeerverordening 2022 Eigen Parkeergelegenheid 2022 (hierna: de Beleidsregels). De minimale afmetingen bedragen volgens de beleidsregels 2,30 meter breed en 5,00 meter lang. Tussen partijen is allereerst in geschil of de oprit van eiser hieraan voldoet.
12. Eiser stelt dat een parkeervergunning aan hem verleend dient te worden door het college omdat zijn oprit niet voldoet aan de minimale afmetingen van een POET, zoals genoemd in artikel 1, aanhef en onder 1 van de Beleidsregels. Eiser voert daartoe aan dat niet aangesloten kan worden bij de kadastrale afmetingen van zijn oprit, omdat sprake is van een gedeelde oprit. Eiser stelt dat aangesloten moet worden bij de gebruiksafmetingen, die berekend kunnen worden door de totale afmetingen van de gedeelde oprit te delen door twee.
13. Het college stelt zich op het standpunt dat aangesloten moet worden bij de kadastrale afmetingen van de oprit. Aangezien eiser eigenaar is van een oprit die voldoet aan de vereiste afmetingen kan op grond van de Parkeerverordening voor een eerste auto geen parkeervergunning worden verstrekt, aldus het college.
14. De rechtbank overweegt dat bij het opmeten van de oprit van eiser op 5 september 2023 is vastgesteld dat deze 2,52 meter breed en circa 14 meter lang is. Daarbij is het college uitgegaan van de kadastrale (eigendoms-)grens. De rechtbank volgt eiser niet in zijn stelling dat op een andere manier gemeten had moeten worden. Op grond van artikel 1, onder a van de Beleidsregels moet worden aangesloten bij de juridische situatie, oftewel de kadastrale grens, omdat het gaat om de parkeerplaats op een terrein waarover eiser kan beschikken op grond van eigendom. Dat eiser zijn oprit in de praktijk deelt met zijn buren maakt dat niet anders. Eiser kan immers vrij over deze grond beschikken als hij dat wil.
15. De rechtbank concludeert dat de oprit van eiser voldoet aan de minimale afmetingen voor een POET, zoals opgenomen in de Beleidsregels. Dat betekent dat eiser geen recht heeft op een “Eerste Parkeervergunning bewoners”. Dat betekent op grond van artikel 5, eerste lid, van de Parkeerverordening echter ook dat eiser geen recht heeft op een “Tweede Parkeervergunning bewoners”. Vast staat immers dat eiser beschikt over slechts één voertuig en een POET.
16. Eiser heeft welbewust zijn auto geregistreerd voor een POET en daarnaast een tweede parkeervergunning aangevraagd. Het college was dus bevoegd om de parkeervergunning in te trekken.
17. Eiser heeft aangevoerd dat de gevolgen van het besluit onevenredig zijn voor hem. Door de rigide toepassing van de regels wordt hij verplicht door het college om zijn auto op zijn oprit te parkeren, ongeacht de situatie en omstandigheden. Dat betekent bijvoorbeeld dat hij moet registreren en betalen als hij een boodschap wil doen bij de supermarkt in zijn buurt of als hij een bezoek wil brengen aan het buurthuis. Eiser stelt dat hij hierdoor wordt belemmerd in zijn bewegingsvrijheid, aangetast in zijn privacy en dat hij op extra kosten wordt gejaagd. Eiser betwist het door het college gestelde belang van het verlagen van de parkeerdruk in de wijk.
18. Het college voert aan dat het algemeen belang, inhoudende het beheersbaar houden van de parkeerdruk op straat, zwaarder dient te wegen dan de belangen van eiser. De POET-regels spelen een belangrijke rol bij het beheersbaar houden van de parkeerdruk. Volgens het college zijn de POET-regels redelijk. Het college merkt daarbij op dat eiser uit coulance kan parkeren tegen een laag tarief. Van bijzondere omstandigheden die het noodzakelijk maken om van de Parkeerverordening af te wijken is volgens het college niet gebleken.
19. De rechtbank overweegt dat als uitgangspunt geldt dat op grond van artikel 3:4, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) de voor een of meer belanghebbenden nadelige gevolgen van een besluit niet onevenredig mogen zijn in verhouding tot de met het besluit te dienen doelen.
20. De rechtbank is van oordeel dat het college voldoende heeft onderbouwd dat sprake was van een hoge parkeerdruk in de wijk. Het college heeft ter zitting toegelicht dat er parkeertellingen en metingen zijn gedaan op basis waarvan is vastgesteld dat in een groot deel van de wijk Brabantpark een parkeerdruk van meer dan 90% bestond. Het college heeft ook een overzicht overgelegd waaruit dat blijkt. Die omstandigheid, in combinatie met ontwikkelingen buiten de wijk, hebben er volgens het college toe geleid dat de POET-regels zijn ingevoerd in deze wijk. Dit betreft een politiek-bestuurlijke afweging die de rechtbank slechts terughoudend kan toetsen.
21. De rechtbank overweegt dat een dergelijk hoge parkeerdruk een streng parkeerbeleid noodzakelijk maakt. Bewoners verplichten om te parkeren op eigen terrein als zij die mogelijkheid hebben, is naar het oordeel van de rechtbank een geschikt en evenwichtig middel om de parkeerdruk te verlagen. Nu niet in geschil is dat het besluit om de parkeervergunning van eiser in te trekken conform de regels van de Parkeerverordening is genomen, dient enkel beoordeeld te worden of sprake is van bijzondere omstandigheden die maken dat het besluit in dit geval onredelijk bezwarend is voor eiser.
22. De rechtbank ziet in hetgeen eiser heeft aangevoerd geen aanleiding om te oordelen dat het besluit om de parkeervergunning in te trekken onevenwichtig is. Dat eiser moet registeren en betalen op het moment dat hij niet op zijn eigen oprit wil parkeren, is niet zodanig onredelijk bezwarend voor eiser dat het college een ander besluit had moeten nemen. Daartoe acht de rechtbank van belang dat eiser gebruik kan maken van het bezoekerstarief van € 0,25 per uur wanneer hij zijn auto elders in de wijk parkeert. Dat eiser zich door het parkeerbeleid belemmerd voelt in zijn bewegingsvrijheid en aangetast in zijn privacy, leidt niet tot een ander oordeel.
23. Volgens eiser maakt het college een ongerechtvaardigd onderscheid tussen bewoners van de wijk mét en zonder oprit en tussen bewoners met één auto en met meerdere auto’s. Bewoners zonder oprit of met meerdere auto’s kunnen immers wel overal in de wijk parkeren zonder te registreren en betalen, aldus eiser.
24. Het college stelt dat het beroep van eiser op het gelijkheidsbeginsel niet kan slagen omdat geen sprake is van gelijke gevallen, wanneer het gaat om bewoners met meer dan één auto en/of zonder POET.
25. De rechtbank overweegt dat voor een geslaagd beroep op het gelijkheidsbeginsel sprake dient te zijn van ongelijke behandeling van gelijke gevallen. Daarvan is hier geen sprake reeds omdat de bewoners van woningen in de wijk zonder POET niet beschikken over een parkeerplaats op eigen terrein. Hun situatie is daarom niet gelijk aan die van eiser. Ook de situatie van bewoners die wel een POET hebben maar ook meerdere voertuigen, is niet gelijk aan die van eiser. Er is dus geen sprake van gelijke gevallen. De rechtbank is dan ook van oordeel dat het beroep op het gelijkheidsbeginsel faalt.