Op 8 mei 2024 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in de zaken BRE 23/2297 tot en met 23/2299 en BRE 23/2301, waarbij belanghebbende in beroep ging tegen de uitspraken op bezwaar van de heffingsambtenaar van Belastingsamenwerking West-Brabant. De rechtbank beoordeelde de WOZ-waarden van verschillende onroerende zaken, gelegen aan [adres 2], [adres 3], [adres 4], [adres 5] en [adres 6], die op 1 januari 2021 waren vastgesteld. De heffingsambtenaar had de waarden vastgesteld op respectievelijk € 151.000, € 144.000, € 145.000, € 311.000 en € 192.000. Belanghebbende betwistte deze waarden en stelde dat ze te hoog waren vastgesteld. De rechtbank oordeelde dat de heffingsambtenaar voldoende onderbouwing had geleverd voor de vastgestelde waarden, onder andere door gebruik te maken van taxatierapporten en vergelijkingsmethoden. Belanghebbende trok zijn beroep inzake het object aan [adres 5] in, maar de rechtbank oordeelde dat de waarden van de overige objecten niet te hoog waren vastgesteld. Daarnaast werd het verzoek van belanghebbende om immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn afgewezen, omdat de redelijke termijn niet was overschreden. De rechtbank verklaarde de beroepen ongegrond en wees de verzoeken om schadevergoeding af.