In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 8 mei 2024, wordt het beroep van de belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar beoordeeld. De heffingsambtenaar had de waarde van de onroerende zaak, een vrijstaande woning, vastgesteld op € 481.000 per 1 januari 2022. De belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen deze waardevaststelling en de daaropvolgende aanslagen in de onroerendezaakbelastingen en watersysteemheffing. De rechtbank heeft op 27 maart 2024 de zaak behandeld, waarbij zowel de belanghebbende als de heffingsambtenaar aanwezig waren.
De rechtbank concludeert dat de heffingsambtenaar niet heeft aangetoond dat de vastgestelde waarde van de woning niet te hoog is. De rechtbank stelt de waarde van de woning schattenderwijs vast op € 425.000, omdat geen van beide partijen de door hen voorgestelde waarde aannemelijk heeft gemaakt. De rechtbank vernietigt de uitspraak op bezwaar en vermindert de waardebeschikking en de aanslag OZB dienovereenkomstig. De heffingsambtenaar moet het griffierecht aan de belanghebbende vergoeden, maar er is geen aanleiding voor vergoeding van proceskosten.
De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep bij het gerechtshof 's-Hertogenbosch binnen zes weken na verzending van de uitspraak.