ECLI:NL:RBZWB:2024:2950

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
24 april 2024
Publicatiedatum
6 mei 2024
Zaaknummer
10509259 CV EXPL 23-1167
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Bodemzaak
Rechters
  • J. van den Boom
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenvonnis inzake geldlening tussen partijen met bewijslevering

In deze civiele procedure heeft de kantonrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 24 april 2024 een tussenvonnis gewezen in een zaak tussen eiser en gedaagde, waarbij eiser stelt dat hij een bedrag van € 12.000,00 aan gedaagde heeft uitgeleend. Eiser heeft bewijs geleverd in de vorm van een bankrekeningafschrift, waaruit blijkt dat het bedrag op de rekening van gedaagde is bijgeschreven. Gedaagde betwist echter dat zij de lening heeft ontvangen en stelt dat het geld aan haar zus en zwager is uitgeleend. De kantonrechter heeft geoordeeld dat eiser voorshands in zijn bewijslevering is geslaagd, maar heeft gedaagde toegelaten om tegenbewijs te leveren. De kantonrechter heeft de zaak aangehouden voor het leveren van bewijs door gedaagde en heeft een datum vastgesteld voor een vervolgrolzitting op 8 mei 2024. De verdere beoordeling van de zaak zal plaatsvinden na het horen van getuigen en het inbrengen van bewijsstukken. De kantonrechter heeft de bevoegdheid om de subsidiaire vordering te beoordelen, nu deze binnen zijn competentie valt. De uitspraak benadrukt het belang van bewijs in civiele zaken en de mogelijkheid voor partijen om hun standpunten te onderbouwen met getuigen.

Uitspraak

RECHTBANKZEELAND-WEST-BRABANT
Civiel recht
Kantonrechter
Zittingsplaats Middelburg
Zaaknummer: 10509259 CV EXPL 23-1167
Vonnis van 24 april 2024
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats 1] ( [land] ),
eisende partij,
hierna te noemen: [eiser] ,
gemachtigde: mr. C.G. Mensink,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats 2] ,
gedaagde partij,
hierna te noemen: [gedaagde] ,
gemachtigde: mr. P.R. Klaver.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 21 februari 2024 met de daarin genoemde stukken;
- de akte van [eiser] , met daarin tevens een vermindering van eis;
- de antwoordakte van [gedaagde] .

2.De verdere beoordeling

toepasselijk recht
2.1.
De kantonrechter heeft partijen bij tussenvonnis van 21 februari 2024 in de gelegenheid gesteld om zich uit te laten over het toepasselijk recht. Uit de akte en de antwoordakte leidt de kantonrechter af dat partijen onderling overleg hebben gevoerd en nu gezamenlijk kiezen voor toepassing van het Nederlandse recht. Dit levert een geldige rechtskeuze op in de zin van artikel 3 van de Rome I-Verordening. De kantonrechter zal deze zaak dan ook aan de hand van het Nederlandse recht beoordelen.
vermindering van eis / bevoegdheid van de kantonrechter
2.2.
Bij tussenvonnis van 21 februari 2024 zijn partijen ook in de gelegenheid gesteld om zich uit te laten over de voorgenomen beslissing van de kantonrechter om de zaak voor wat betreft de subsidiaire vordering, mocht aan de beoordeling daarvan worden toegekomen, te verwijzen naar de enkelvoudige handelskamer van de afdeling Civiel recht van deze rechtbank. Daarop heeft [eiser] bij akte laten weten dat hij de subsidiaire vordering verkeerd heeft berekend. Deze rekenfout is voor [eiser] aanleiding om deze vordering te verminderen tot een bedrag van € 14.218,02 aan hoofdsom en rente, te vermeerderen met wettelijke rente over een bedrag van € 12.000,00 vanaf 18 mei 2023 tot aan de dag van algehele voldoening. Hiermee valt de vordering binnen de competentiegrens van de kantonrechter. Bij antwoordakte heeft [gedaagde] laten weten dat zij kennis heeft genomen van de eiswijziging. [gedaagde] heeft daar verder geen bezwaar tegen gemaakt. De kantonrechter is dan ook bevoegd om kennis te nemen van de subsidiaire vordering, mocht aan de beoordeling daarvan worden toegekomen.
overeenkomst van geldlening tussen [eiser] en [gedaagde]
2.3.
Dan komt de kantonrechter nu toe aan de inhoudelijke beoordeling van de primaire vordering. Partijen verschillen van mening over de vraag aan wie [eiser] het bedrag van € 12.000,00 heeft uitgeleend. [eiser] stelt zich op het standpunt dat hij het geld aan [gedaagde] heeft uitgeleend. Hij wijst daarbij op het feit dat [gedaagde] het geld op haar bankrekening heeft ontvangen. Verder wordt als kenmerk van de desbetreffende betaling op 29 mei 2013 het volgende vermeld:
“lening met afbetaling zoals overeengekomen.”. Dit blijkt uit het bankafschrift dat door [eiser] is overgelegd. [gedaagde] voert echter aan dat [eiser] het geld aan haar zus en zwager heeft uitgeleend. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft zij een brief van de bewindvoerder van [eiser] overgelegd. Hieruit blijkt dat de bewindvoerder met haar zus en haar zwager op 3 juni 2016 een betalingsregeling is overeengekomen. Volgens [gedaagde] ziet die regeling op de geldlening die [eiser] aan hen heeft verstrekt. [gedaagde] heeft het geld inderdaad op haar bankrekening ontvangen, maar zij fungeerde slechts als tussenpersoon.
2.4.
Nu [gedaagde] de vordering van [eiser] gemotiveerd heeft betwist, is het aan [eiser] om het bestaan van de overeenkomst van geldlening tussen hem en [gedaagde] te bewijzen. Hij beroept zich immers op het rechtsgevolg daarvan. De kantonrechter is voorshands van oordeel dat [eiser] in dat bewijs is geslaagd door middel van het overleggen van het bankrekeningafschrift met daarop het kenmerk van de betaling. Dit afschrift is namelijk een sterke aanwijzing dat [gedaagde] wel degelijk € 12.000,00 van [eiser] heeft geleend. Gelet op het gemotiveerde verweer van [gedaagde] en haar concrete bewijsaanbod (in de vorm van het horen van getuigen) zal de kantonrechter haar toelaten tot het leveren van tegenbewijs.
2.5.
Slaagt [gedaagde] niet in het leveren van tegenbewijs, dan staat in rechte vast dat [eiser] een geldlening van € 12.000,00 aan [gedaagde] heeft verstrekt en dat op [gedaagde] een (terug)betalingsverplichting rust. Volgens [eiser] is geen termijn overeengekomen waarin [gedaagde] de geldlening moet terugbetalen. [gedaagde] betwist die stelling niet. Dit betekent dat [gedaagde] in dat geval verplicht was om het bedrag van € 12.000,00 terug te geven binnen zes weken nadat [eiser] heeft medegedeeld tot opeising over te gaan (artikel 7:129e BW). Die mededeling heeft [eiser] op 16 augustus 2022 per brief gedaan. [gedaagde] heeft niet betwist dat zij deze brief heeft ontvangen. De betalingstermijn is dus verstreken op 27 september 2022, terwijl [gedaagde] het geld niet heeft terugbetaald. Dit betekent dat de vordering van [eiser] dan in beginsel toewijsbaar is.
datum getuigenverhoor
2.6.
De datum of data en tijdstippen voor eventuele getuigenverhoren aan de zijde van [gedaagde] (in enquête) en aan de zijde van [eiser] (in contra-enquête) zullen na het wijzen van dit vonnis aan de hand van door partijen op te geven verhinderdata worden bepaald. Daarbij zal zowel een datum voor de enquête worden gepland als een datum voor de contra-enquête worden gereserveerd. Indien mogelijk zullen de enquête en de contra-enquête op dezelfde dag worden gepland. Dit laat onverlet het recht van [eiser] om zich na de enquête nader te beraden over de contra-enquête.
2.7.
In afwachting van de (tegen)bewijslevering houdt de kantonrechter iedere verdere beslissing aan.

3.De beslissing

De kantonrechter:
3.1.
laat [gedaagde] toe tegenbewijs te leveren tegen de voorshands als bewezen aangenomen stelling dat [eiser] een overeenkomst van geldlening met [gedaagde] heeft gesloten,
3.2.
bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van
woensdag 8 mei 2024, des voormiddags om 09.00 uur,voor uitlating door [gedaagde] of zij bewijs wil leveren door het overleggen van bewijsstukken, door het horen van getuigen en/of door een ander bewijsmiddel,
3.3.
bepaalt dat, als [gedaagde] geen bewijs door het horen van getuigen wil leveren maar wel
bewijsstukkenwil overleggen, zij die stukken dan op genoemde rolzitting direct in het geding moet brengen,
3.4.
bepaalt dat, als [gedaagde]
getuigenwil laten horen, zij dan op voormelde rolzitting de personalia van de getuigen en de verhinderdagen van de partijen en hun gemachtigden, alsmede de verhinderdata van de getuigen in de maanden
mei tot en met september 2024moet opgeven, waarna dag en uur van het getuigenverhoor zullen worden bepaald,
3.5.
bepaalt dat het getuigenverhoor zal plaatsvinden op de zitting van mr. Van den Boom, in het gerechtsgebouw te Middelburg, Kousteensedijk 2,
3.6.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. Van den Boom en in het openbaar uitgesproken op24 april 2024.