ECLI:NL:RBZWB:2024:2907

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
3 mei 2024
Publicatiedatum
3 mei 2024
Zaaknummer
02-030460-23
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontucht gepleegd door zorgverlener met aan haar zorg toevertrouwde cliënt

In deze strafzaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 3 mei 2024 uitspraak gedaan in een zaak tegen een zorgverlener die beschuldigd werd van ontucht met een aan haar zorg toevertrouwde cliënt. De verdachte, geboren in 1968, was werkzaam op een woongroep voor mensen met een verstandelijke beperking. De zaak kwam aan het licht na een verklaring van een getuige die had gezien dat de verdachte op 1 oktober 2022 tijdens het douchen van de cliënt, water op de ontblote vagina van de cliënt sproeide, terwijl deze al schoon was. De rechtbank heeft de verklaringen van de getuigen en de verdachte zorgvuldig gewogen. De officier van justitie achtte de ontucht wettig en overtuigend bewezen, terwijl de verdediging stelde dat het om een normale verzorgingshandeling ging. De rechtbank oordeelde dat de handeling van de verdachte, die in een machtspositie verkeerde, als een seksuele handeling moest worden gekwalificeerd, gezien de kwetsbaarheid van de cliënt. De rechtbank kwam tot de conclusie dat de verdachte voorwaardelijk opzet had op de ontuchtige handeling. De verdachte werd veroordeeld tot een taakstraf van 60 uren en een gevangenisstraf van 30 dagen, waarvan 29 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Strafrecht
Zittingsplaats: Breda
parketnummer: 02-030460-23
vonnis van de meervoudige kamer van 3 mei 2024
in de strafzaak tegen
[verdachte]
geboren op [geboortedag] 1968 te [geboorteplaats]
wonende te [woonadres]
raadsvrouw mr. R. van den Hemel, advocaat te Rotterdam

1.Onderzoek van de zaak

De zaak is inhoudelijk behandeld op de zitting van 19 april 2024, waarbij de officier van justitie, mr. L.J. den Braber, en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt.

2.De tenlastelegging

De tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte ontucht heeft gepleegd met een aan haar hulp en zorg toevertrouwde cliënt, te weten [slachtoffer] .

3.De voorvragen

De dagvaarding is geldig.
De rechtbank is bevoegd.
De officier van justitie is ontvankelijk in de vervolging.
Er is geen reden voor schorsing van de vervolging.

4.De beoordeling van het bewijs

4.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het ten laste gelegde feit heeft gepleegd. Daartoe voert de officier van justitie aan dat de verklaring van [getuige 1] op details overeenkomt met de verklaring van [getuige 2] , waardoor vast kan worden gesteld dat verdachte langere tijd met een krachtige waterstraal tegen de ontblote vagina van [slachtoffer] heeft gesproeid, waardoor [slachtoffer] is klaargekomen. Dit betreft een handeling van seksuele aard die in haar context in strijd is met de sociaal-ethische norm.
4.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging is van mening dat de rechtbank niet tot een bewezenverklaring kan komen nu verdachte enkel een normale verzorgingshandeling heeft verricht, namelijk het schoonmaken van (aangekoekte) ontlasting. Daarmee is geen sprake van een ontuchtige handeling. Verdachte heeft ook geen enkel opzet gehad op het plegen van ontucht. Bovendien zijn alle verklaringen terug te voeren op één bron, namelijk de verklaring van [getuige 1] .
4.3
Het oordeel van de rechtbank
4.3.1
De bewijsmiddelen
De bewijsmiddelen zijn in bijlage II aan dit vonnis gehecht.
4.3.2
De bijzondere overwegingen met betrekking tot het bewijs
Vaststaande feiten en omstandigheden
Op basis van het dossier stelt de rechtbank het volgende vast. Verdachte was werkzaam op een van de woongroepen van [zorgorganisatie] , een stichting die begeleiding biedt aan mensen met een verstandelijke beperking. In haar functie als begeleidster was zij verantwoordelijk voor de zorg van de bewoners. Slachtoffer [slachtoffer] is cliënt op de woongroep en is wegens niet aangeboren hersenletsel en een eenzijdige verlamming afhankelijk van de zorg van de aldaar werkzame begeleiders. [slachtoffer] kan wegens haar beperkingen geen gesprekken voeren, maar wel ja en nee zeggen. Op 1 oktober 2022 werd [slachtoffer] door verdachte gedoucht waarbij [getuige 1] als leerling meekeek. Zij waren op dat moment met zijn drieën in de doucheruimte. Verdachte heeft [slachtoffer] bij haar ontblote schaamstreek gedoucht om aangekoekte ontlasting los te weken. [getuige 1] heeft vervolgens verklaard dat verdachte water op de vagina van [slachtoffer] bleef sproeien, terwijl de vagina van [slachtoffer] op dat moment al schoon was. Verdachte ontkent dit.
De rechtbank moet de vraag beantwoorden of verdachte tijdens het douchen van [slachtoffer] een ontuchtige handeling heeft gepleegd.
Juridisch kader
Volgens artikel 342, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) kan het bewijs dat de verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan, door de rechter niet uitsluitend worden aangenomen op basis van de verklaring van één getuige. Deze bepaling strekt ertoe de deugdelijkheid van de bewijsbeslissing te waarborgen, in die zin dat zij de rechtbank verbiedt tot een bewezenverklaring te komen ingeval de feiten en omstandigheden waarover de getuige verklaart op zichzelf staan en onvoldoende steun vinden in ander bewijsmateriaal. De vraag of aan het bewijsminimum van artikel 342, tweede lid, Sv is voldaan, laat zich niet in algemene zin beantwoorden, maar vergt een beoordeling van het concrete geval.
Bij zedenzaken komt het veelal aan op de vraag in hoeverre de door één getuige (in onderhavige zaak [getuige 1] ) verklaarde gang van zaken steun vindt in andere bewijsmiddelen. Dat wil zeggen dat het steunbewijs op relevante wijze in verband moet staan met de inhoud van de verklaring van de getuige. Hiervoor is niet voldoende dat getuigen ‘de auditu’, ofwel van horen zeggen, verklaren over wat zij van de getuige hebben gehoord. De bron van deze verklaringen blijft dan immers steeds die getuige. Wel kunnen bepaalde uitspraken die verdachte naar een de auditu-getuige heeft gedaan, maar die weliswaar niet het kernverwijt (bijvoorbeeld de seksuele handelingen) bevestigen, voldoende zijn om een rol van betekenis te spelen als steunbewijs. Het is dus niet per se vereist dat het steunbewijs betrekking heeft op de ten laste gelegde gedragingen.
De verklaring van [getuige 1]
heeft gedetailleerd en concreet verklaard over wat zij op 1 oktober 2022 heeft gezien. Ze heeft verklaard dat verdachte met een harde waterstraal ontlasting weghaalde bij de schaamstreek van [slachtoffer] en dat dit een logische handeling was, omdat de schaamstreek van [slachtoffer] schoongemaakt moest worden. Nadat de schaamstreek van [slachtoffer] schoon was, hield verdachte de harde waterstraal nog enige tijd op de vagina van [slachtoffer] en zei daarbij dat [slachtoffer] daar “zen” van werd. [slachtoffer] maakte vervolgens een schokbeweging met haar lichaam en kreunde, waaruit [getuige 1] opmaakte dat [slachtoffer] was klaargekomen. [getuige 1] heeft verdachte achteraf op de situatie aangesproken, waarna verdachte haar zou hebben gevraagd of zij bang was voor seksualiteit en zei dat ze met seksualiteit niet bij [getuige 1] aan hoefde te komen. Daarnaast heeft [getuige 1] verklaard dat verdachte tegen haar zei dat ze geen grensoverschrijdend gedrag had vertoond, omdat ze dan wel langer door was gegaan. [getuige 1] heeft vervolgens bij haar manager [getuige 2] verklaard over wat zij heeft waargenomen.
De rechtbank stelt vast dat de verklaring van [getuige 1] bij de politie overeenkomt met wat zij bij [getuige 2] heeft verklaard, wat haar verklaring consistent maakt. Bovendien heeft [getuige 1] gedetailleerd en concreet verklaard over wat zij heeft waargenomen zonder daarbij direct conclusies te trekken. Dit deed zij namelijk pas nadat ze haar waarnemingen eerst zelf had besproken met verdachte. Ook heeft ze uitgebreid verklaard over de verschillende stappen die zij na haar waarnemingen heeft genomen. De rechtbank acht haar verklaring dan ook betrouwbaar.
Tegenover de verklaring van [getuige 1] staat de verklaring van verdachte. Verdachte heeft bij de politie en ter zitting verklaard dat zij enkel een verzorgingshandeling heeft verricht, niet heeft gezegd dat [slachtoffer] daar “zen” van werd en dat zij ook geen fysieke reactie van [slachtoffer] op het douchen heeft waargenomen. De verklaring van verdachte zowel bij de politie als ter zitting wijkt echter op essentiële punten af van hetgeen verdachte destijds bij [getuige 2] heeft verklaard toen verdachte bij [getuige 2] op gesprek moest nadat [getuige 2] door [getuige 1] werd ingelicht over het incident. De rechtbank merkt hierbij op dat zij geen reden heeft om aan de verklaring van [getuige 2] te twijfelen nu zij daar op dat moment net werkzaam was en zowel [getuige 1] als verdachte niet (goed) kende en dus als onafhankelijk en onpartijdig kan worden beschouwd. De verklaring van verdachte is daarmee wisselend. De rechtbank gaat in haar oordeel dan ook uit van de verklaring van [getuige 1] .
Steunbewijs?
Uit het hiervoor geschetste kader volgt dat alleen de getuigenverklaring van [getuige 1] onvoldoende is om tot een bewezenverklaring te komen. De vraag die de rechtbank moet beantwoorden is of deze getuigenverklaring voldoende ondersteuning vindt in ander bewijsmateriaal.
Verdachte is door [getuige 2] geconfronteerd met de verklaring van [getuige 1] . [getuige 2] heeft verdachte tijdens dit gesprek gevraagd waarom zij niet is gestopt toen de vagina van [slachtoffer] al schoon was. Verdachte antwoordde daarop dat [slachtoffer] dit fijn vond, er ontspannen van werd en haar knie optrok. Dit past bij de opmerkingen die verdachte naar [getuige 1] heeft gemaakt en bij de fysieke reactie die [getuige 1] bij [slachtoffer] heeft waargenomen. De rechtbank acht het bovendien, zoals hiervoor al overwogen, niet aannemelijk dat [getuige 2] een belang heeft om een onjuiste verklaring af te leggen, nu zij pas enkele dagen werkzaam was bij [zorgorganisatie] en met zowel verdachte als [getuige 1] geen enkele band had. Naar het oordeel van de rechtbank levert de verklaring van [getuige 2] dan ook voldoende steunbewijs op. Dat [getuige 2] een de auditu-getuige is, maakt dat oordeel niet anders. Gelet daarop gaat de rechtbank er in haar oordeel van uit dat verdachte met een harde waterstraal op de vagina van [slachtoffer] heeft gesproeid, terwijl de vagina van [slachtoffer] op dat moment al schoon was.
Ontucht?
De vraag die de rechtbank vervolgens moet beantwoorden, is of deze handeling van verdachte kan worden aangemerkt als een ontuchtige handeling. Van ontucht is sprake als een handeling kan worden aangemerkt als een seksuele handeling die in strijd is met de sociaal-ethische norm. Daarbij zijn de omstandigheden van het geval, bijvoorbeeld een (ongelijkwaardige) verhouding tussen de betrokken personen, van belang.
Verdachte heeft de harde waterstraal gedurende enige tijd op de vagina van [slachtoffer] gehouden, terwijl haar vagina al schoon was. Naar het oordeel van de rechtbank is de verzorgingshandeling daarmee overgegaan in een seksuele handeling. [slachtoffer] bevond zich daarbij in een situatie waarin zij afhankelijk was van verdachte, nu zij door haar eerdergenoemde beperkingen niet in staat was weerstand te bieden aan de handeling van verdachte. Daarmee is sprake van een ongelijkwaardige situatie tussen verdachte en [slachtoffer] . De seksuele handeling die verdachte heeft verricht is naar het oordeel van de rechtbank dan ook in strijd met de sociaal-ethische norm en draagt daarom een ontuchtig karakter.
Voorwaardelijk opzet?
Vervolgens moet de rechtbank te beoordelen of verdachte opzet heeft gehad op deze ontuchtige handeling.
Verdachte heeft tijdens het sproeien met de waterstraal gezegd dat [slachtoffer] daar “zen” van werd. Vervolgens heeft verdachte aan deze handeling zelf een seksuele lading gegeven door opmerkingen naar [getuige 1] te maken als ‘met seksualiteit hoeven we bij jou niet aan te komen’ en dat zij niet grensoverschrijdend handelde, omdat zij anders wel langer door was gegaan. De rechtbank is van oordeel dat uit deze opmerkingen niet volgt dat verdachte vol opzet heeft gehad op de ontuchtige handeling, maar wel dat verdachte op zijn minst enige bewustheid had van wat zij op dat moment deed en van het feit dat een verzorgingshandeling over kan gaan in een seksuele handeling. Verdachte bevond zich als begeleidster in een machtspositie en daarbij is extra voorzichtigheid geboden, vooral nu verdachte wist dat [slachtoffer] niet kon praten en zich niet (goed) kon verweren. Met haar handelen heeft verdachte bewust een risico genomen en uiteindelijk ook de grens overschreden. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verdachte voorwaardelijk opzet heeft gehad op de ontuchtige handeling.
Conclusie
De rechtbank is gelet op het voorgaande van oordeel dat wettig en overtuigend is bewezen dat verdachte, terwijl zij werkzaam was in de maatschappelijke zorg, ontucht heeft gepleegd met [slachtoffer] door een met een harde waterstraal tegen de ontblote vagina van [slachtoffer] aan te sproeien.
4.4
De bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte
op 1 oktober 2022 te [plaats] , terwijl zij werkzaam was in de maatschappelijke zorg, ontucht heeft gepleegd met [slachtoffer] , die zich als cliënt aan verdachtes zorg had toevertrouwd, door een harde waterstraal vanuit een douchekop tegen de
ontblote vagina van die [slachtoffer] aan te sproeien.
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.

5.De strafbaarheid

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten. Dit levert het in de beslissing genoemde strafbare feit op.
Verdachte is strafbaar, omdat niet is gebleken van een omstandigheid die haar strafbaarheid uitsluit.

6.De strafoplegging

6.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie vordert aan verdachte op te leggen een gevangenisstraf voor de duur van 120 dagen, waarvan 119 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar. Daarnaast vordert de officier van justitie aan verdachte op te leggen een taakstraf voor de duur van 150 uren. De officier van justitie houdt in haar eis rekening met het advies van de reclassering, het taakstrafverbod en de gevolgen die het feit al voor verdachte heeft gehad. Daar tegenover staat dat verdachte geen verantwoordelijkheid neemt voor de door haar gepleegde handeling.
6.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft geen strafmaatverweer gevoerd.
6.3
Het oordeel van de rechtbank
Ernst van het feit
Verdachte heeft op 1 oktober 2022 als zorgverlener met een harde douchestraal tegen de ontblote vagina van haar cliënte, [slachtoffer] , gesproeid. Verdachte heeft in haar beleving enkel een verzorgingshandeling verricht en daarbij niet verkeerd gehandeld. De rechtbank heeft begrip voor de beleving van verdachte, maar merkt op dat artikel 249 van het Wetboek van Strafrecht (Sr) juist in het leven is geroepen om kwetsbare personen die afhankelijk zijn van zorg, te beschermen. Doordat verdachte met haar handeling een grens heeft overschreden, heeft zij zich als zorgverlener schuldig gemaakt aan het plegen van ontucht met [slachtoffer] . De relatie tussen verdachte als zorgverlener en de aan haar zorg toevertrouwde cliënte [slachtoffer] schept voor verdachte een bijzondere verantwoordelijkheid. Verdachte had zich met haar kennis van de beperkingen van [slachtoffer] , en gezien haar ruime werkervaring in de maatschappelijke zorg, van de kwetsbaarheid van het slachtoffer bewust moeten zijn geweest. Met haar handelen heeft verdachte een inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer.
Persoonlijke omstandigheden van verdachte
De rechtbank heeft kennisgenomen van het strafblad van verdachte. Daaruit blijkt dat verdachte niet eerder is veroordeeld voor strafbare feiten. De reclassering heeft in haar rapport van 4 april 2024 geadviseerd om bij een veroordeling een straf zonder bijzondere voorwaarden op te leggen nu verdachte het feit stellig ontkent. Verder blijkt uit het reclasseringsrapport dat het feit de nodige impact heeft gehad op de dagbesteding en het psychosociaal functioneren van verdachte. Verdachte heeft ter zitting verklaard dat zij na de melding van [getuige 1] aan [zorgorganisatie] direct op non-actief is gezet. Inmiddels is verdachte na 26 jaar uit dienst bij [zorgorganisatie] en heeft zij geen nieuwe werkzaamheden gevonden. Verdachte heeft verklaard dat dit haar veel stress, spanningen en fysieke klachten heeft opgeleverd.
Strafoplegging
De rechtbank heeft bij de strafoplegging allereerst gekeken naar straffen die worden opgelegd bij soortgelijke feiten. Daarnaast houdt de rechtbank er bij de oplegging van de straf in het voordeel van verdachte rekening mee dat zij geen strafblad heeft en niet met vol opzet heeft gehandeld. Ook is verdachte al gestraft nu zij haar baan is kwijtgeraakt. De rechtbank houdt verder nog rekening met het taakstrafverbod dat voor dit feit van toepassing is. Gelet op het voorgaande ziet de rechtbank aanleiding om een lagere straf op te leggen dan door de officier van justitie is geëist. Alles afwegende legt de rechtbank aan verdachte op een taakstraf voor de duur van 60 uren en een gevangenisstraf van 30 dagen, waarvan 29 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar.

7.De wettelijke voorschriften

De beslissing berust op de artikelen 9, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d en 249 van het Wetboek van Strafrecht zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezenverklaarde.

8.De beslissing

De rechtbank:
Bewezenverklaring
- verklaart het tenlastegelegde bewezen, zodanig als hierboven onder 4.4 is omschreven;
- spreekt verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;
Strafbaarheid
- verklaart dat het bewezenverklaarde het volgende strafbare feit oplevert:
werkzaam in de maatschappelijke zorg, ontucht plegen met iemand die zich als cliënt
aan zijn zorg heeft toevertrouwd;
- verklaart verdachte strafbaar;
Strafoplegging
- veroordeelt verdachte tot
een taakstraf van 60 uren;
- beveelt dat indien verdachte de taakstraf niet naar behoren verricht,
vervangende hechteniszal worden toegepast van
30 dagen;
- veroordeelt verdachte tot
een gevangenisstraf van 30 dagen, waarvan 29 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar;
- bepaalt dat het voorwaardelijke deel van de straf niet ten uitvoer wordt gelegd, tenzij de rechter tenuitvoerlegging gelast, omdat verdachte voor het einde van de proeftijd de hierna vermelde voorwaarden niet heeft nageleefd;
- stelt als
algemene voorwaardedat verdachte zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.F.C. Janssen, voorzitter, mr. S.W.M. Speekenbrink en mr. P.L. Cheung, rechters, in tegenwoordigheid van mr. D. van Spelde, griffier, en is uitgesproken ter openbare zitting op 3 mei 2024.
De griffier is niet in de gelegenheid dit vonnis mede te ondertekenen.