4.3.2De bijzondere overwegingen met betrekking tot het bewijs
Vaststaande feiten en omstandigheden
Op basis van het dossier stelt de rechtbank het volgende vast. Verdachte was werkzaam op een van de woongroepen van [zorgorganisatie] , een stichting die begeleiding biedt aan mensen met een verstandelijke beperking. In haar functie als begeleidster was zij verantwoordelijk voor de zorg van de bewoners. Slachtoffer [slachtoffer] is cliënt op de woongroep en is wegens niet aangeboren hersenletsel en een eenzijdige verlamming afhankelijk van de zorg van de aldaar werkzame begeleiders. [slachtoffer] kan wegens haar beperkingen geen gesprekken voeren, maar wel ja en nee zeggen. Op 1 oktober 2022 werd [slachtoffer] door verdachte gedoucht waarbij [getuige 1] als leerling meekeek. Zij waren op dat moment met zijn drieën in de doucheruimte. Verdachte heeft [slachtoffer] bij haar ontblote schaamstreek gedoucht om aangekoekte ontlasting los te weken. [getuige 1] heeft vervolgens verklaard dat verdachte water op de vagina van [slachtoffer] bleef sproeien, terwijl de vagina van [slachtoffer] op dat moment al schoon was. Verdachte ontkent dit.
De rechtbank moet de vraag beantwoorden of verdachte tijdens het douchen van [slachtoffer] een ontuchtige handeling heeft gepleegd.
Juridisch kader
Volgens artikel 342, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) kan het bewijs dat de verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan, door de rechter niet uitsluitend worden aangenomen op basis van de verklaring van één getuige. Deze bepaling strekt ertoe de deugdelijkheid van de bewijsbeslissing te waarborgen, in die zin dat zij de rechtbank verbiedt tot een bewezenverklaring te komen ingeval de feiten en omstandigheden waarover de getuige verklaart op zichzelf staan en onvoldoende steun vinden in ander bewijsmateriaal. De vraag of aan het bewijsminimum van artikel 342, tweede lid, Sv is voldaan, laat zich niet in algemene zin beantwoorden, maar vergt een beoordeling van het concrete geval.
Bij zedenzaken komt het veelal aan op de vraag in hoeverre de door één getuige (in onderhavige zaak [getuige 1] ) verklaarde gang van zaken steun vindt in andere bewijsmiddelen. Dat wil zeggen dat het steunbewijs op relevante wijze in verband moet staan met de inhoud van de verklaring van de getuige. Hiervoor is niet voldoende dat getuigen ‘de auditu’, ofwel van horen zeggen, verklaren over wat zij van de getuige hebben gehoord. De bron van deze verklaringen blijft dan immers steeds die getuige. Wel kunnen bepaalde uitspraken die verdachte naar een de auditu-getuige heeft gedaan, maar die weliswaar niet het kernverwijt (bijvoorbeeld de seksuele handelingen) bevestigen, voldoende zijn om een rol van betekenis te spelen als steunbewijs. Het is dus niet per se vereist dat het steunbewijs betrekking heeft op de ten laste gelegde gedragingen.
De verklaring van [getuige 1]
heeft gedetailleerd en concreet verklaard over wat zij op 1 oktober 2022 heeft gezien. Ze heeft verklaard dat verdachte met een harde waterstraal ontlasting weghaalde bij de schaamstreek van [slachtoffer] en dat dit een logische handeling was, omdat de schaamstreek van [slachtoffer] schoongemaakt moest worden. Nadat de schaamstreek van [slachtoffer] schoon was, hield verdachte de harde waterstraal nog enige tijd op de vagina van [slachtoffer] en zei daarbij dat [slachtoffer] daar “zen” van werd. [slachtoffer] maakte vervolgens een schokbeweging met haar lichaam en kreunde, waaruit [getuige 1] opmaakte dat [slachtoffer] was klaargekomen. [getuige 1] heeft verdachte achteraf op de situatie aangesproken, waarna verdachte haar zou hebben gevraagd of zij bang was voor seksualiteit en zei dat ze met seksualiteit niet bij [getuige 1] aan hoefde te komen. Daarnaast heeft [getuige 1] verklaard dat verdachte tegen haar zei dat ze geen grensoverschrijdend gedrag had vertoond, omdat ze dan wel langer door was gegaan. [getuige 1] heeft vervolgens bij haar manager [getuige 2] verklaard over wat zij heeft waargenomen.
De rechtbank stelt vast dat de verklaring van [getuige 1] bij de politie overeenkomt met wat zij bij [getuige 2] heeft verklaard, wat haar verklaring consistent maakt. Bovendien heeft [getuige 1] gedetailleerd en concreet verklaard over wat zij heeft waargenomen zonder daarbij direct conclusies te trekken. Dit deed zij namelijk pas nadat ze haar waarnemingen eerst zelf had besproken met verdachte. Ook heeft ze uitgebreid verklaard over de verschillende stappen die zij na haar waarnemingen heeft genomen. De rechtbank acht haar verklaring dan ook betrouwbaar.
Tegenover de verklaring van [getuige 1] staat de verklaring van verdachte. Verdachte heeft bij de politie en ter zitting verklaard dat zij enkel een verzorgingshandeling heeft verricht, niet heeft gezegd dat [slachtoffer] daar “zen” van werd en dat zij ook geen fysieke reactie van [slachtoffer] op het douchen heeft waargenomen. De verklaring van verdachte zowel bij de politie als ter zitting wijkt echter op essentiële punten af van hetgeen verdachte destijds bij [getuige 2] heeft verklaard toen verdachte bij [getuige 2] op gesprek moest nadat [getuige 2] door [getuige 1] werd ingelicht over het incident. De rechtbank merkt hierbij op dat zij geen reden heeft om aan de verklaring van [getuige 2] te twijfelen nu zij daar op dat moment net werkzaam was en zowel [getuige 1] als verdachte niet (goed) kende en dus als onafhankelijk en onpartijdig kan worden beschouwd. De verklaring van verdachte is daarmee wisselend. De rechtbank gaat in haar oordeel dan ook uit van de verklaring van [getuige 1] .
Steunbewijs?
Uit het hiervoor geschetste kader volgt dat alleen de getuigenverklaring van [getuige 1] onvoldoende is om tot een bewezenverklaring te komen. De vraag die de rechtbank moet beantwoorden is of deze getuigenverklaring voldoende ondersteuning vindt in ander bewijsmateriaal.
Verdachte is door [getuige 2] geconfronteerd met de verklaring van [getuige 1] . [getuige 2] heeft verdachte tijdens dit gesprek gevraagd waarom zij niet is gestopt toen de vagina van [slachtoffer] al schoon was. Verdachte antwoordde daarop dat [slachtoffer] dit fijn vond, er ontspannen van werd en haar knie optrok. Dit past bij de opmerkingen die verdachte naar [getuige 1] heeft gemaakt en bij de fysieke reactie die [getuige 1] bij [slachtoffer] heeft waargenomen. De rechtbank acht het bovendien, zoals hiervoor al overwogen, niet aannemelijk dat [getuige 2] een belang heeft om een onjuiste verklaring af te leggen, nu zij pas enkele dagen werkzaam was bij [zorgorganisatie] en met zowel verdachte als [getuige 1] geen enkele band had. Naar het oordeel van de rechtbank levert de verklaring van [getuige 2] dan ook voldoende steunbewijs op. Dat [getuige 2] een de auditu-getuige is, maakt dat oordeel niet anders. Gelet daarop gaat de rechtbank er in haar oordeel van uit dat verdachte met een harde waterstraal op de vagina van [slachtoffer] heeft gesproeid, terwijl de vagina van [slachtoffer] op dat moment al schoon was.
Ontucht?
De vraag die de rechtbank vervolgens moet beantwoorden, is of deze handeling van verdachte kan worden aangemerkt als een ontuchtige handeling. Van ontucht is sprake als een handeling kan worden aangemerkt als een seksuele handeling die in strijd is met de sociaal-ethische norm. Daarbij zijn de omstandigheden van het geval, bijvoorbeeld een (ongelijkwaardige) verhouding tussen de betrokken personen, van belang.
Verdachte heeft de harde waterstraal gedurende enige tijd op de vagina van [slachtoffer] gehouden, terwijl haar vagina al schoon was. Naar het oordeel van de rechtbank is de verzorgingshandeling daarmee overgegaan in een seksuele handeling. [slachtoffer] bevond zich daarbij in een situatie waarin zij afhankelijk was van verdachte, nu zij door haar eerdergenoemde beperkingen niet in staat was weerstand te bieden aan de handeling van verdachte. Daarmee is sprake van een ongelijkwaardige situatie tussen verdachte en [slachtoffer] . De seksuele handeling die verdachte heeft verricht is naar het oordeel van de rechtbank dan ook in strijd met de sociaal-ethische norm en draagt daarom een ontuchtig karakter.
Voorwaardelijk opzet?
Vervolgens moet de rechtbank te beoordelen of verdachte opzet heeft gehad op deze ontuchtige handeling.
Verdachte heeft tijdens het sproeien met de waterstraal gezegd dat [slachtoffer] daar “zen” van werd. Vervolgens heeft verdachte aan deze handeling zelf een seksuele lading gegeven door opmerkingen naar [getuige 1] te maken als ‘met seksualiteit hoeven we bij jou niet aan te komen’ en dat zij niet grensoverschrijdend handelde, omdat zij anders wel langer door was gegaan. De rechtbank is van oordeel dat uit deze opmerkingen niet volgt dat verdachte vol opzet heeft gehad op de ontuchtige handeling, maar wel dat verdachte op zijn minst enige bewustheid had van wat zij op dat moment deed en van het feit dat een verzorgingshandeling over kan gaan in een seksuele handeling. Verdachte bevond zich als begeleidster in een machtspositie en daarbij is extra voorzichtigheid geboden, vooral nu verdachte wist dat [slachtoffer] niet kon praten en zich niet (goed) kon verweren. Met haar handelen heeft verdachte bewust een risico genomen en uiteindelijk ook de grens overschreden. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verdachte voorwaardelijk opzet heeft gehad op de ontuchtige handeling.
Conclusie
De rechtbank is gelet op het voorgaande van oordeel dat wettig en overtuigend is bewezen dat verdachte, terwijl zij werkzaam was in de maatschappelijke zorg, ontucht heeft gepleegd met [slachtoffer] door een met een harde waterstraal tegen de ontblote vagina van [slachtoffer] aan te sproeien.