ECLI:NL:RBZWB:2024:2658

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
23 april 2024
Publicatiedatum
23 april 2024
Zaaknummer
02/051288-23
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Mishandeling met zwaar lichamelijk letsel als gevolg tijdens carnaval

Op 23 april 2024 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die schuldig is bevonden aan de mishandeling van een vrouw, met zwaar lichamelijk letsel tot gevolg. De mishandeling vond plaats op 20 februari 2023 tijdens carnaval in Breda. De verdachte heeft de vrouw met kracht op haar gezicht geslagen, wat resulteerde in gebitsschade en een gescheurde lip. De verdediging voerde aan dat de verdachte handelde uit noodweer, omdat hij zijn dochter wilde verdedigen. De rechtbank oordeelde echter dat er geen sprake was van een noodweersituatie, aangezien de verdachte en zijn dochter de confrontatie met het slachtoffer zochten. De rechtbank achtte de mishandeling wettig en overtuigend bewezen en legde een taakstraf van 120 uren op. De rechtbank weegt de ernst van de mishandeling en de gevolgen voor het slachtoffer zwaar mee in de strafoplegging. De verdachte had een blanco strafblad en de reclassering schatte de kans op herhaling laag in, wat leidde tot een lagere taakstraf dan door de officier van justitie was gevorderd.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Strafrecht
Zittingsplaats: Breda
parketnummer: 02/051288-23
vonnis van de meervoudige kamer van 23 april 2024
in de strafzaak tegen
[verdachte]
geboren op [geboortedag] 1966 te [geboorteplaats]
wonende te [woonadres]
raadsman mr. H. van Asselt, advocaat te Roosendaal

1.Onderzoek van de zaak

De zaak is inhoudelijk behandeld op de zitting van 9 april 2024, waarbij de officier van justitie, mr. T.C.M. Hendriks, en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt.

2.De tenlastelegging

De tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte
[slachtoffer] heeft mishandeld met zwaar lichamelijk letsel tot gevolg.

3.De voorvragen

De dagvaarding is geldig.
De rechtbank is bevoegd.
De officier van justitie is ontvankelijk in de vervolging.
Er is geen reden voor schorsing van de vervolging.

4.De beoordeling van het bewijs

4.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte [slachtoffer] heeft mishandeld en dat deze mishandeling zwaar lichamelijk letsel heeft veroorzaakt. Hij baseert zich daarbij op de aangifte, de medische informatie en de bekennende verklaring van verdachte.
4.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft verzocht verdachte van het tenlastegelegde vrij te spreken. Zij heeft in dit verband aangevoerd dat verdachte weliswaar heeft erkend dat hij [slachtoffer] een klap heeft gegeven, maar dat hem een geslaagd beroep op noodweer toekomt omdat hij zijn dochter heeft willen verdedigen.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
4.3.1
De bewijsmiddelen
De bewijsmiddelen zijn in bijlage II aan dit vonnis gehecht.
4.3.2
De bijzondere overwegingen met betrekking tot het bewijs
Mishandeling
Op grond van de opgenomen bewijsmiddelen kan worden vastgesteld dat verdachte
[slachtoffer] op haar gezicht heeft geslagen of gestompt. Dit is met kracht gebeurd, gelet op het feit dat de bovenlip van [slachtoffer] flink was ingescheurd en zij drie van haar voortanden uit haar mond was verloren. Bovendien is gebleken dat verdachte verwondingen op zijn hand had, naar eigen zeggen als gevolg van de klap die hij heeft gegeven.
Zwaar lichamelijk letsel
Voor de beantwoording van de vraag of het letsel dat [slachtoffer] is toegebracht als zwaar lichamelijk letsel is aan te merken, heeft de rechtbank – in lijn met vaste jurisprudentie van de Hoge Raad ‒ de volgende factoren meegewogen: de aard van het letsel, de eventuele noodzaak van medisch ingrijpen en het uitzicht op volledig herstel. Ten aanzien van gebitsschade geldt, dat deze schade niet zonder meer kan worden beschouwd als zwaar lichamelijk letsel, omdat daarvoor nadere specifieke vaststellingen omtrent in het bijzonder de noodzaak en de aard van het medisch of tandheelkundig ingrijpen noodzakelijk zijn.
Uit de medische gegevens volgt dat twee voortanden waren uitgeslagen/afgebroken en één snijtand nog aan een spalkje hing. Deze tand is ook verwijderd. Het was volgens de kaakchirurg niet mogelijk om de tanden terug te plaatsen. [slachtoffer] heeft meerdere operaties en behandelingen ondergaan bij de kaakchirurg van het [ziekenhuis] en bij haar tandarts. Zo moesten wortelresten worden verwijderd. De implantaatbehandeling bestond uit meerdere stappen. Het eerste half jaar na de mishandeling is [slachtoffer] meermalen door de kaakchirurg behandeld. De eerste weken na het incident heeft [slachtoffer] alleen vloeibaar voedsel kunnen eten. Zij heeft een tijdelijk bitje gekregen, totdat de implantaten konden worden geplaatst. Deze noodoplossing bracht veel ongemakken met zich mee. Pas in januari 2024 waren de implantaten gereed.
De kronen op implantaten en de implantaten zelf hebben een beperkte levensduur en zullen waarschijnlijk één of meermalen vervangen moeten worden.
Voorts is in de medische stukken opgenomen dat [slachtoffer] een (ontsierend) litteken aan haar lip behoudt vanwege de inscheuring.
Uit de beschreven medische toestand volgt naar het oordeel van de rechtbank dat sprake is van een dusdanige noodzaak tot een ingrijpende tandheelkundige behandeling en dermate ernstig en langdurig letsel dat dit zwaar lichamelijk letsel oplevert in de zin van artikel 300, tweede lid van het Wetboek van Strafrecht.
Noodweer?
De verdediging is van mening dat sprake is van een noodweersituatie, waarbij verdachte zijn dochter heeft moeten verdedigen.
Een geslaagd beroep op noodweer vereist een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed of een onmiddellijk dreigend gevaar daartoe, waartegen noodzakelijke verdediging geboden is, zoals volgt uit artikel 41, eerste lid van het Wetboek van Strafrecht en de heersende jurisprudentie.
In dit kader houdt de rechtbank rekening met de feiten en omstandigheden voorafgaand aan het moment dat verdachte de klap heeft uitgedeeld.
Op 20 februari 2020 vierde [slachtoffer] met een groep carnaval in [plaats] . De bestelbus van deze groep werd die middag geparkeerd in de [straat] , op enkele meters afstand van de plaats waar de Mini Cooper van de dochter van verdachte stond geparkeerd en vlakbij de woning van verdachte. Na de carnavalsoptocht was de groep van [slachtoffer] teruggelopen naar de bus om daar spullen in te leggen. De dochter van verdachte, [dochter verdachte] , liep toen voorbij en maakte kenbaar dat ze van haar Mini af moesten blijven. Juist deze opmerking van [dochter verdachte] bracht een paar mensen uit de groep van [slachtoffer] op het idee om daarna onder de ruitenwissers van de Mini takjes en blikjes te leggen.
Aan het einde van de avond, omstreeks 23.30 uur, kwamen een paar mensen uit de groep (niet [slachtoffer] ) terug bij de bus. [dochter verdachte] hoorde dat vanuit de woning en ging naar beneden de straat op om “verhaal te halen”. Zij was boos en verdrietig over het feit dat er takjes en blikjes op haar auto waren gelegd. Zij werd vergezeld door haar vader en een vriend van hem. Er ontstond onenigheid tussen de twee groepjes. De oplopende gemoederen werden uiteindelijk door verdachte gesust. Een jongen uit de groep van [slachtoffer] ruimde de rotzooi op de auto op en het groepje van verdachte liep terug de woning in.
Tegen middernacht kwam [slachtoffer] zelf weer bij de bus terug. Ook anderen van haar groep waren daar aanwezig. [dochter verdachte] bemerkte dat er weer mensen buiten stonden en begaf zich naar het balkon van de woning. Ze herkende [slachtoffer] als de vrouw die ze die dag eerder bij de bus had gezien aan haar blauwe pruik. Er volgde een woordenwisseling. Door [dochter verdachte] en [slachtoffer] werd over en weer geroepen. Wie wat precies heeft geroepen is niet duidelijk geworden. Evenwel is evident dat er over vechten werd gesproken. Ook verdachte heeft dit gehoord, zoals hij zelf bij de politie heeft aangegeven.
Uit de verklaring van [dochter verdachte] volgt dat zij naar beneden wilde, kennelijk omdat ze van plan was te gaan vechten en dat zij vervolgens haar vader is gaan halen. Daarop renden zij allebei naar beneden, naar buiten. [dochter verdachte] heeft verklaard dat zij beneden een vrouw met een vuist op zich af zag komen en zij weg keek om de klap af te weren. Vervolgens keek ze terug en zag ze haar vader met die vrouw op de grond liggen.
Verdachte heeft bij de politie verklaard dat hij een schermutseling zag tussen zijn dochter en een ander persoon en hij daarop heeft ingegrepen. Verdachte heeft tijdens de verhoren in februari 2023 bij de politie, toen het voorval nog vers in het geheugen lag, niet verklaard dat er een vuist richting zijn dochter ging. Pas tijdens de zitting heeft verdachte verklaard dat hij zag dat iemand zijn dochter wilde slaan.
[slachtoffer] en [getuige 1] verklaren echter dat verdachte direct naar [slachtoffer] toeliep en haar uit het niets sloeg. Ook [getuige 2] verklaart niet dat [slachtoffer] iets zou hebben gedaan. Gelet hierop is niet aannemelijk geworden dat [slachtoffer] [dochter verdachte] probeerde te slaan en er sprake was van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van het lijf van [dochter verdachte] of een onmiddellijk dreigend gevaar daartoe. Onder deze omstandigheden komt de rechtbank dan ook niet aan noodweer toe. De gedragingen van zowel [dochter verdachte] als verdachte duiden er bovendien op dat zij samen de confrontatie met [slachtoffer] hebben opgezocht. Zij kozen beiden voor de aanval, voor een gevecht, door, nadat er over vechten was geschreeuwd, het appartement te verlaten, naar beneden te rennen en de confrontatie aan te gaan. Er was dus sprake van een in de kern gezien aanvallende houding van verdachte. Ook dit maakt dat geen sprake was van een noodweersituatie.
Conclusie
De rechtbank acht de tenlastegelegde mishandeling wettig en overtuigend bewezen.
4.4
De bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte
op 20 februari 2023 te [plaats] , gemeente Breda [slachtoffer] heeft mishandeld door die [slachtoffer] met kracht op de lip te slaan of te stompen, terwijl het feit zwaar
lichamelijk letsel, te weten een gescheurde lip en afgebroken en/of uitgeslagen tanden ten gevolge heeft gehad.
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.

5.De strafbaarheid

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten. Dit levert het in de beslissing genoemde strafbare feit op.
Verdachte is strafbaar, omdat niet is gebleken van een omstandigheid die zijn strafbaarheid uitsluit.

6.De strafoplegging

6.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie vordert aan verdachte op te leggen een taakstraf van 150 uren, rekening houdend met de ernst van het feit, de strafvorderingsrichtlijnen, de positieve inhoud van het reclasseringsrapport en het blanco strafblad van verdachte.
6.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft verzocht een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen. Een hoge taakstraf heeft volgens de verdediging geen meerwaarde. Zij heeft gevraagd in aanmerking te nemen dat het feit slechts één droge klap betreft, verdachte zelf ook in het gezicht is geschopt door een getuige, verdachte vanwege het voorval zijn grootste hobby bij de schietvereniging niet meer mag uitoefenen en verdachte zich ook geconfronteerd ziet met een langlopende civiele procedure over de aanzienlijke schade die van [slachtoffer] heeft geleden. Verdachte wil zijn verantwoordelijkheid nemen. Hij had de zaak bij voorkeur middels mediation willen afdoen. Verder wordt verwezen naar het positieve reclasseringsrapport.
6.3
Het oordeel van de rechtbank
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan mishandeling van een vrouw, [slachtoffer] . Hij heeft met één harde klap drie voortanden uit haar mond geslagen en haar een gescheurde bovenlip bezorgd. Verdachte heeft daarmee een ernstige inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer. Deze mishandeling heeft zich voorgedaan tijdens carnaval in [plaats] . Verdachte had daarbij veel alcohol gedronken.
Uit de schriftelijke slachtofferverklaring en de medische stukken van [slachtoffer] is gebleken dat de gebeurtenis een enorme impact op haar leven had en nog steeds heeft. Zij heeft daardoor zowel lichamelijke als psychische klachten ondervonden en is nog altijd slechts gedeeltelijk in staat om te werken. Haar lip vertoont een blijvend litteken. [slachtoffer] heeft een langdurige, pijnlijke en ongemakkelijke weg moeten bewandelen voor het herstel van haar gebit. Uiteindelijk zijn er drie implantaten in haar mond geplaatst.
Verdachte heeft enerzijds ter zitting laten blijken dat hij betreurt wat hij [slachtoffer] heeft aangedaan. Hij heeft oog voor de gevolgen van zijn gewelddadig optreden. Hij heeft gezegd veel spijt te hebben dat het zo is gelopen en heeft medeleven getoond. Anderzijds, heeft hij tijdens de zitting opgemerkt dat hij zich gerechtigd heeft gevoeld om [slachtoffer] te slaan. Dat verdachte zijn handelen gedeeltelijk probeert goed te praten, acht de rechtbank in het licht van alle feiten en omstandigheden afkeurenswaardig.
Feiten zoals deze mishandeling in het openbaar roepen in het algemeen gevoelens van onrust en onveiligheid op.
De rechtbank heeft gezien dat de 57-jarige verdachte een blanco strafblad heeft.
De rechtbank heeft kennis genomen van het reclasseringsrapport van 26 maart 2024. Hierin is vermeld dat verdachte stabiliteit kent op alle leefgebieden. Hij heeft een koopwoning en voldoende inkomen om van rond te komen. Hij woont samen met zijn vrouw en heeft een hechte relatie met zijn twee dochters. Er is geen sprake van agressief gedrag of van middelengebruik. De reclassering schat de kans op herhaling laag in. Zij adviseert een straf zonder bijzondere voorwaarden op te leggen, omdat zij interventies of enige vorm van toezicht niet noodzakelijk acht.
Alles afwegend, is de rechtbank van oordeel dat een taakstraf een passende strafrechtelijke sanctie is. De rechtbank acht, hoewel zij oog heeft voor de grote gevolgen die de mishandeling voor [slachtoffer] heeft gehad, een onvoorwaardelijke gevangenisstraf, zoals namens haar (impliciet) is betoogd, niet aan de orde. Een geheel voorwaardelijke straf – zoals is verzocht door de verdediging ‒ doet geen recht aan de ernst van het feit, in het bijzonder niet aan de aanzienlijke gevolgen van de mishandeling voor het slachtoffer. Nu uit het reclasseringsrapport is op te maken dat er bij verdachte geen (agressie-)problemen aan de orde zijn en het recidiverisico laag is, ziet de rechtbank geen reden om een deels voorwaardelijke straf op te leggen.
De rechtbank ziet in de omstandigheid dat verdachte een first offender is en in de straffen die in min of meer vergelijkbare zaken worden opgelegd aanleiding om een enigszins lagere taakstraf op te leggen dan door de officier is gevorderd.
De rechtbank zal verdachte veroordelen tot een taakstraf van 120 uren.

7.De wettelijke voorschriften

De beslissing berust op de artikelen 9, 22c, 22d en 300 van het Wetboek van Strafrecht zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezenverklaarde.

8.De beslissing

De rechtbank:
Bewezenverklaring
- verklaart het tenlastegelegde bewezen, zodanig als hierboven onder 4.4 is omschreven;
- spreekt verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;
Strafbaarheid
- verklaart dat het bewezenverklaarde het volgende strafbare feit oplevert:
mishandeling, terwijl het feit zwaar lichamelijk letsel ten gevolge heeft;
- verklaart verdachte strafbaar;
Strafoplegging
-veroordeelt verdachte tot
een taakstraf van 120 uren;
- beveelt dat indien verdachte de taakstraf niet naar behoren verricht,
vervangende hechteniszal worden toegepast van
60 dagen;
- bepaalt dat de tijd die verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in voorarrest heeft doorgebracht in mindering wordt gebracht bij de tenuitvoerlegging van de taakstraf naar rato van 2 uur per dag.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.J.H. van der Linden, voorzitter, mr. M. Veldhuizen en
mr. R.H.M. Pooyé, rechters, in tegenwoordigheid van mr. D.A.C.M. Roebroeks, griffier, en is uitgesproken ter openbare zitting op 23 april 2024.
Mr. Pooyé is niet in de gelegenheid dit vonnis mede te ondertekenen.