ECLI:NL:RBZWB:2024:2655

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
26 april 2024
Publicatiedatum
23 april 2024
Zaaknummer
BRE 23/1809
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Bestuursprocesrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen niet-ontvankelijkverklaring van bezwaar inzake betalingsregeling door college van burgemeester en wethouders

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 26 april 2024, wordt het beroep van eiser tegen de niet-ontvankelijkverklaring van zijn bezwaar door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Baarle-Nassau beoordeeld. Eiser had op 3 mei 2022 een verzoek ingediend om een kopie van een betalingsregeling, maar dit verzoek werd afgewezen. Eiser maakte op 26 september 2022 bezwaar tegen deze afwijzing, maar het college verklaarde dit bezwaar niet-ontvankelijk omdat het buiten de bezwaartermijn was ingediend. Eiser stelde dat het college niet tijdig had beslist op zijn bezwaar, wat leidde tot zijn beroep op 9 maart 2023.

De rechtbank behandelt de vraag of er sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding en of de hoorplicht is geschonden. Eiser trok ter zitting zijn gronden over de bestuurlijke dwangsom in, waardoor het geschil zich concentreerde op de termijnoverschrijding en de hoorplicht. De rechtbank concludeert dat het college terecht het bezwaar niet-ontvankelijk heeft verklaard, omdat de termijnoverschrijding niet verschoonbaar was. Eiser had geen redenen om aan de afwijzing van zijn verzoek te twijfelen totdat hij in een andere procedure het verslag van de hoorzitting ontving.

De rechtbank oordeelt dat het college de hoorplicht niet heeft geschonden, omdat het bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk was. De rechtbank wijst het beroep van eiser ongegrond en verplicht het college om het griffierecht en de proceskosten aan eiser te vergoeden. De uitspraak benadrukt het belang van tijdige indiening van bezwaarschriften en de rol van de hoorplicht in bestuursprocedures.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 23/1809

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 26 april 2024 in de zaak tussen

[eiser] , uit [plaats] , eiser

en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Baarle-Nassau.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar.
1.1.
Het college heeft bij besluit van 3 mei 2022 (primair besluit) het verzoek om een kopie van de betalingsregeling waarvan het bestaan is gesuggereerd tijdens de hoorzitting van de bezwaarcommissie op 28 maart 2022 afgewezen. Eiser heeft op 26 september 2022 bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
1.2.
Eiser heeft op 9 maart 2023 beroep ingesteld omdat het college volgens hem niet op tijd heeft beslist op zijn bezwaar.
1.3.
In het besluit van 3 april 2023 (bestreden besluit) heeft het college alsnog beslist op het bezwaar van eiser. Het college heeft het bezwaar van eiser niet-ontvankelijk verklaard, omdat het bezwaarschrift buiten de bezwaartermijn is ingediend.
1.4.
Met toepassing van artikel 6:20, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft het beroep van eiser mede betrekking op het alsnog genomen besluit van
3 april 2023. Eiser heeft zijn beroepsgronden aangevuld.
1.5.
Het college heeft op het beroep gereageerd met twee verweerschriften.
1.6.
De rechtbank heeft het beroep op 15 maart 2024 op zitting behandeld. Hieraan heeft deelgenomen: eiser. Namens het college is, zonder afmelding, niemand verschenen.

Beoordeling door de rechtbank

Omvang van het geding
2. De rechtbank stelt vast dat eiser ter zitting zijn gronden over het niet vaststellen van een bestuurlijke dwangsom door het college heeft ingetrokken. Het geschil spitst zich dan ook toe op de vraag of er sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding en of de hoorplicht is geschonden. Daarnaast heeft eiser ter zitting aangegeven dat hij tevens nog een uitspraak wenst over zijn oorspronkelijke beroep gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit.
Beroep tegen het niet tijdig beslissen
3. Nadat beroep is ingediend wegens het niet tijdig beslissen, heeft het college alsnog op het bezwaar van eiser beslist. Niet gebleken is dat eiser nog een belang heeft bij een inhoudelijke beoordeling over het niet tijdig nemen van een besluit. Het beroep tegen het niet tijdig beslissen op het verzoek zal daarom niet-ontvankelijk worden verklaard.
Beroep tegen de beslissing op bezwaar van 3 april 2023
4. De rechtbank beoordeelt de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar, omdat het bezwaarschrift buiten de bezwaartermijn is ingediend. Zij doet dat aan de hand van de argumenten die eiser heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
4.1.
De rechtbank komt tot het oordeel dat het beroep ongegrond is. Het college heeft het bezwaar van eiser tegen het besluit van 3 mei 2022 terecht niet-ontvankelijk verklaard. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.2.
De voor de beoordeling van het beroep belangrijke wet- en regelgeving is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
4.3.
Eiser stelt zich op het standpunt dat er sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding. Daarnaast stelt eiser dat hij niet in de gelegenheid is gesteld om te worden gehoord voordat het college op zijn bezwaar heeft beslist.
Hoorplicht
5. Een belanghebbende dient op grond van artikel 7:2 van de Awb in de gelegenheid te worden gesteld te worden gehoord, voordat het bestuursorgaan op het bezwaar beslist. De hoorplicht vormt een essentieel onderdeel van de bezwaarprocedure. Daarom mag niet lichtvaardig van het horen worden afgezien.
5.1.
De rechtbank vermoedt dat er volgens het college sprake is van een kennelijk niet-ontvankelijk bezwaar in de zin van artikel 7:3, aanhef en onder a, van de Awb juncto artikel 10, tweede lid, van de Verordening commissie bezwaarschriften ABG-gemeenten 2021 en daardoor het college heeft afgezien van het horen van eiser op zijn bezwaar. Dit leidt de rechtbank af uit het advies van de commissie bezwaarschriften waarin is opgenomen dat de voorzitter afziet van het horen van de bezwaarmaker aangezien het bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk is. Nu het college niet ter zitting is verschenen, heeft de rechtbank van het college hierop echter geen toelichting kunnen verkrijgen. Aan de hand van de stukken kan de rechtbank niet met zekerheid vaststellen dat er sprake is van een kennelijk niet-ontvankelijk bezwaar. Bij het bestreden besluit is het bezwaar van eiser immers niet-ontvankelijk verklaard (en dus niet kennelijk niet-ontvankelijk), zulks conform het advies van de commissie bezwaarschriften. In zoverre kleeft er een gebrek aan de besluitvorming. De rechtbank ziet aanleiding om dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb te passeren nu eiser niet in zijn belangen is geschaad. Eiser is in beroep voldoende in de gelegenheid gesteld om zijn bezwaar naar voren te brengen.
Is er sprake van een verschoonbare termijnoverschrijding?
6. Tussen partijen is niet in geschil dat het bezwaarschrift buiten de bezwaartermijn door het college is ontvangen. Dat betekent dat de rechtbank dient te beoordelen of het college de termijnoverschrijding terecht niet verschoonbaar heeft geacht.
6.1.
Eiser stelt zich op het standpunt dat er sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding. Eiser voert daartoe aan dat zijn verzoek van 5 april 2022 is afgewezen met als reden dat er geen documenten zijn die onder de reikwijdte van het verzoek van eiser vallen. Eiser had op dat moment geen redenen om aan de inhoud van de beslissing te twijfelen, zodat hij toen geen bezwaar heeft ingesteld. Pas nadat eiser in een andere procedure de beslissing op zijn bezwaar met het verslag van de hoorzitting had ontvangen, kwam eiser tot de ontdekking dat zijn verzoek onterecht is afgewezen. Volgens eiser blijkt uit het verslag van de hoorzitting dat in één geval een handhavingsbeschikking is genomen, waarna de dwangsom is verbeurd en een betalingsregeling is getroffen. Eiser trekt hieruit de conclusie dat er wel degelijk een betalingsregeling is overeengekomen met de heer Tiemensma. Op basis daarvan heeft eiser op 26 september 2022 alsnog een bezwaarschrift ingediend tegen de volgens hem onjuiste afwijzing van zijn verzoek.
6.2.
Het college stelt zich op het standpunt dat de door eiser aangevoerde omstandigheden geen redenen vormen om aan te nemen dat het te laat indienen van het bezwaar door eiser verschoonbaar is.
6.3.
De rechtbank is van mening dat het college terecht heeft geoordeeld dat er geen sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding. Een na het verstrijken van de bezwaartermijn opgekomen reden om bezwaar te maken, kan niet maken dat de termijnoverschrijding alsnog verschoonbaar wordt. Het kan hooguit leiden tot een nieuw feit en een nieuw verzoek, welke eiser ook heeft ingediend. Alhoewel de rechtbank van oordeel is dat de beslissing van het college te summier en te algemeen is gemotiveerd en in zoverre sprake is van een motiveringsgebrek, houdt de beslissing van het college stand nu er geen andere uitkomst mogelijk is. Ook dit gebrek wordt met toepassing van artikel 6:22 van de Awb gepasseerd.

Conclusie en gevolgen

7. De rechtbank komt tot de conclusie dat het college het bezwaar van eiser terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Het beroep wordt met toepassing van artikel 6:22 van de Awb ongegrond verklaard. Hierdoor ziet de rechtbank aanleiding het college te verplichten aan eiser het griffierecht (€ 184,-), de reiskosten en de verletkosten te vergoeden. Eiser heeft verzocht om een vergoeding voor de reiskosten van in totaal € 60,64
(Maastricht-Breda)en verletkosten van € 540,75
(5 uur reistijd + 15 minuten zitting = 5,25 uur x € 103,- [1] aan verletkosten conform artikel 2 van het Besluit proceskosten bestuursrecht)in verband met het bijwonen van de zitting. De rechtbank wijst het verzoek van eiser voor de vergoeding voor de gemaakte reis- en verletkosten toe. De vergoeding van de proceskosten die het college moet vergoeden bedraagt in totaal € 601,39.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep tegen het niet tijdig beslissen niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond;
- bepaalt dat het college het griffierecht van € 184,- aan eiser moet vergoeden;
- veroordeelt het college tot betaling van € 601,39 aan proceskosten aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Snoeks, rechter, in aanwezigheid van
C.J.M. Hendrickx, griffier, op 26 april 2024 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving

Algemene wet bestuursrecht
Artikel 6:11 van de Awb
Ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaar- of beroepschrift blijft niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
Artikel 6:20, derde lid, van de Awb
Het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit heeft mede betrekking op het alsnog genomen besluit, tenzij dit geheel aan het beroep tegemoet komt.
Artikel 6:22 van de Awb
Een besluit waartegen bezwaar is gemaakt of beroep is ingesteld, kan, ondanks schending van een geschreven of ongeschreven rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel, door het orgaan dat op het bezwaar of beroep beslist in stand worden gelaten indien aannemelijk is dat de belanghebbenden daardoor niet zijn benadeeld.
Artikel 7:3, aanhef en onder a, van de Awb
Van het horen van een belanghebbende kan worden afgezien indien het bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk is.
Verordening commissie bezwaarschriften ABG-gemeenten 2021
Artikel 10, tweede lid
De voorzitter beslist over de toepassing van artikel 7:3 van de Awb.

Voetnoten

1.Bedrag per 1 januari 2024.