In deze strafzaak, behandeld door de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 22 april 2024, is de verdachte beschuldigd van het voorhanden hebben van verschillende hoeveelheden harddrugs en softdrugs. De verdachte heeft een bekennende verklaring afgelegd tijdens de zitting op 8 april 2024. De rechtbank heeft vastgesteld dat er geen misbruik van bevoegdheden door de opsporingsdiensten heeft plaatsgevonden. De rechtbank oordeelt dat de verdachte strafbaar is en legt een gevangenisstraf van zeven maanden op, naast een taakstraf van 180 uur. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om rekening te houden met de periode die de verdachte in overleveringsdetentie heeft doorgebracht, aangezien deze niet in direct verband staat met de onderhavige zaak. De rechtbank heeft de ernst van de feiten en de gevolgen voor de samenleving in overweging genomen bij het bepalen van de straf. De verdachte is eerder veroordeeld voor Opiumwetdelicten, wat meeweegt in de strafoplegging. De rechtbank heeft de bewezenverklaring van de feiten als volgt geformuleerd: het medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet, waarbij de verdachte is vrijgesproken van andere tenlastegelegde feiten. De beslissing is gebaseerd op de relevante artikelen van het Wetboek van Strafrecht en de Opiumwet.