4.3.2De bijzondere overwegingen met betrekking tot het bewijs
Juridisch kader
De rechtbank stelt voorop dat bij de beantwoording van de vraag of het onder 1 ten laste gelegde feit is bewezen, moet komen vast te staan dat de in de tenlastelegging omschreven voorwerpen en het vervoermiddel (hierna: de middelen) bestemd waren tot het begaan van het misdrijf, zoals in de tenlastelegging omschreven, te weten een diefstal met geweld of afpersing in vereniging. Daartoe dient te worden beoordeeld of de middelen afzonderlijk dan wel gezamenlijk, naar hun uiterlijke verschijningsvorm ten tijde van het handelen dienstig konden zijn aan het misdadige doel dat de verdachte met het gebruik daarvan voor ogen had. De beantwoording van de vraag of de middelen, afzonderlijk of gezamenlijk, naar hun uiterlijke verschijningsvorm zijn bestemd tot het begaan van het misdrijf, kan niet los worden gezien van het misdadige doel dat de verdachte met het gebruik van die middelen voor ogen had. Daarbij hoeft niet te worden beoordeeld of die middelen naar hun aard of hun concreet dan wel acuut gevaarzettend karakter daadwerkelijk zouden kunnen bijdragen aan het begaan van het misdrijf. Ook een alledaags gebruiksvoorwerp, zoals een geldbedrag of een auto, kan een criminele bestemming als bedoeld in artikel 46, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht hebben, mits blijkt dat het voorwerp bestemd is tot het begaan van het beoogde misdrijf. Voor de strafbaarheid van voorbereiding is overigens niet vereist dat het door de verdachte beoogde misdrijf kan worden voltooid. Voldoende is dat uit de bewijsvoering kan worden afgeleid dat de bewezenverklaarde gedragingen van de verdachte strekten ter voorbereiding van dat misdrijf en dat zijn opzet op het begaan daarvan was gericht.
Tapgesprek [nummer]
Naar aanleiding van de verdenking van feit 1 is de telefoon van [medeverdachte 1] getapt. Op 3 december 2022 vanaf 19:06:51 uur is een gesprek afgeluisterd waaraan meerdere personen deelnamen. Uit het onderzoek van de politie volgt dat dit verdachte en medeverdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] waren. Verder nam aanvankelijk een persoon die ‘ [naam 1] ’ werd genoemd deel aan het gesprek, maar deze is kort na aanvang van het gesprek afgehaakt.
De rechtbank is van oordeel dat dit gesprek niet anders kan worden begrepen dan dat de deelnemers aan het gesprek plannen maakten voor een overval of beroving, gelet op de inhoud van het gesprek en de hierop volgende, hierna genoemde gedragingen van de deelnemers daaraan. Door verdachte wordt tegen [medeverdachte 2] gezegd: “het is jouw race’. Uit de bevindingen van de politie volgt dat het woord ‘race’ in straattaal wordt gebruikt om een overval of beroving aan te duiden. Verder volgt uit het gesprek dat verdachte de ‘driver’ (de rechtbank begrijpt: degene die rijdt) moet zijn omdat hij de enige is met een ‘ribba’(de rechtbank begrijpt: rijbewijs), dat ze rijklaar moeten zijn als ze op de bestemming komen, maar ook dat verdachte liever ‘live action’ wil en dat hij wil ‘vegen’ (de rechtbank begrijpt: meedoen aan het daadwerkelijk uitvoeren van een gewelddadige beroving of overval). Verder wordt besproken dat hij hoe dan ook zijn ‘procent’ (de rechtbank begrijpt: zijn deel) krijgt en ook een ‘grotere pay’ (de rechtbank begrijpt: een groter deel van de opbrengst) omdat ‘ [naam 1] ’ niet meer meedoet. Daarnaast wordt door [medeverdachte 2] tegen verdachte gezegd dat er op dat moment geen ‘doekoe’ (de rechtbank begrijpt: geld) kan worden gegeven voor de tank benzine, maar ‘hooguit achteraf of als die man niks op zich heeft uit je procent’. De rechtbank begrijpt hieruit dat het opzoeken van die man iets op zou moeten leveren, waardoor verdachte betaald zou kunnen worden. Ook hieruit volgt naar het oordeel van de rechtbank dat er sprake was van een plan om de man te overvallen of beroven.
Voor zover uit het dossier of ter terechtzitting een andere mogelijke uitleg voor het gesprek naar voren is gekomen, acht de rechtbank die uitleg niet aannemelijk, gelet op de gehele inhoud van het gesprek zoals hiervoor is beschreven en de omstandigheden van het aantreffen van de verdachte en de medeverdachten in de auto later die avond.
Uit het gesprek volgt verder dat [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] en verdachte om half 8 die avond afspreken bij het station in Middelburg en dat er een vierde persoon mee zal doen. Dit betreft een bekende van [medeverdachte 1] en [medeverdachte 1] moet tegen deze persoon zeggen dat hij op dat tijdstip op het station moet zijn. De rechtbank gaat ervan uit dat deze vierde persoon [medeverdachte 3] betreft, nu hij diezelfde avond samen met de andere verdachten in de auto is aangetroffen.
Beoogd slachtoffer overval of beroving
Uit mastgegevens van de telefoonnummers in gebruik bij medeverdachten [medeverdachte 1] (vanaf 20:38 uur) en [medeverdachte 2] (vanaf 21:30 uur) volgt dat zij zich op 3 december 2022 vanaf ongeveer 21:51 uur verplaatsten vanuit Breda naar Arnemuiden, en dat [medeverdachte 1] zich voordien vanaf 20:38 uur van Roosendaal naar Breda heeft verplaatst. Vanaf Roosendaal naar Breda is het ongeveer 19 minuten rijden. Uit de gegevens van de telefoon van [medeverdachte 1] volgt verder dat hij op 3 december 2022 tussen 20:57 en 21:48 uur – dus tot kort voor hij zich weer richting Zeeland verplaatste – 15 keer contact heeft gezocht met een telefoonnummer van een zekere [naam 3] . [medeverdachte 1] is dus vermoedelijk begonnen met bellen vlak voor de aankomst in Breda en is ermee gestopt kort voordat hij weer terug ging richting Zeeland.
Uit de gegevens van de telefoon van [medeverdachte 3] blijkt dat hij op 3 december 2022 tussen 21:13 uur en 21:21 uur een gesprek heeft via Whatsapp met zijn vriendin [naam 2] , inhoudende dat hij in Breda is met iedereen. [naam 2] vraagt of het is gelukt, waarop [medeverdachte 3] antwoordt van niet, omdat ‘diegene met die asi’ niet opneemt. Uit de bevindingen van de politie volgt dat ‘asi’ straattaal is voor hasj. Omdat gebleken is dat [medeverdachte 1] 15 keer tevergeefs naar [naam 3] heeft gebeld, gaat de rechtbank ervan uit dat met ‘diegene met die asi’ [naam 3] wordt bedoeld. [naam 3] wordt in de politiesystemen tussen de jaren 2019 en 2022 onder andere aan een drietal Opiumwetfeiten gekoppeld. Ter zitting heeft verdachte nog verklaard dat zij op weg waren naar een jongen in Breda die hasj verkoopt.
Aanhouding verdachten en aantreffen middelen
Uit het dossier volgt dat op 3 december 2022 omstreeks 22:30 uur een Opel Corsa, op naam gesteld van verdachte, in Middelburg tot stoppen is gebracht. In de auto werden verdachte (bestuurder), [medeverdachte 3] (passagiersstoel), [medeverdachte 2] (achter de bestuurder) en [medeverdachte 1] (achter de passagier) aangetroffen. Verder werd in de auto een keukenmes met zilverkleurig lemmet gezien bij/onder de voeten van [medeverdachte 2] , een vuurwapen in het dashboardkastje, een zwarte patroonhouder met daarin enkele patronen en een mes met goudkleurig lemmet onder de passagiersstoel en een zwarte bivakmuts en een paar zwarte handschoenen in het zijvakje van het rechterachterportier aangetroffen. Het is een feit van algemene bekendheid dat dit voorwerpen betreffen die bij een overval of beroving kunnen worden gebruikt.
Tussenconclusie
De rechtbank stelt, gelet op het voorgaande, vast dat [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] en verdachte het plan hadden een overval of beroving te plegen. Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit het Whatsappgesprek tussen [medeverdachte 3] en [naam 2] dat ook [medeverdachte 3] , ondanks dat hij niet deelnam aan het getapte telefoongesprek, op de hoogte was van het plan tot de overval of beroving. De rechtbank acht het aannemelijk dat verdachte en de medeverdachten met [naam 3] af wilden spreken en dat hij het beoogde slachtoffer van de geplande overval of beroving was, maar dat er geen contact met hem kon worden verkregen en dat het uitvoeren van de overval of beroving daarom niet is gelukt.
Voorhanden hebben
Voor een veroordeling voor het – als pleger – voorhanden hebben van een voorwerp als bedoeld in artikel 46 van het Wetboek van Strafrecht is vereist dat de verdachte het voorwerp opzettelijk aanwezig had. Dat houdt in dat de verdachte zich bewust was van de (waarschijnlijke) aanwezigheid van het voorwerp, zonder dat die bewustheid zich hoeft uit te strekken tot de specifieke eigenschappen en kenmerken van dat voorwerp of tot de exacte locatie daarvan. Voor het bewijs van dergelijke bewustheid geldt dat daarvan ook sprake kan zijn in een geval dat het niet anders kan dan dat de verdachte zulke bewustheid heeft gehad. Daarnaast vergt het voorhanden hebben van een voorwerp als bedoeld in artikel 46 van het Wetboek van Strafrecht dat de verdachte feitelijke macht over het voorwerp kan uitoefenen in de zin dat hij daarover kan beschikken.
Als het medeplegen van het voorhanden hebben van een voorwerp als bedoeld in artikel 46 van het Wetboek van Strafrecht is tenlastegelegd, moet komen vast te staan dat sprake is geweest van een nauwe en bewuste samenwerking door de verdachte met een of meer anderen die was gericht op het voorhanden hebben van zo'n voorwerp. Ook dan is vereist dat de verdachte zich bewust was van de (waarschijnlijke) aanwezigheid van dat voorwerp, zonder dat die bewustheid zich hoeft uit te strekken tot de specifieke eigenschappen en kenmerken van dat voorwerp of tot de exacte locatie daarvan. Daarnaast moet vaststaan dat de verdachte tezamen met de mededader(s) feitelijke macht over het voorwerp heeft kunnen uitoefenen in de hiervoor weergegeven zin.
Uit onderzoek van het NFI blijkt dat er op de ruwe delen van het vuurwapen een DNA-mengprofiel is aangetroffen, waarvan het meer dan 1 miljard keer waarschijnlijker is dat de bemonstering DNA bevat van [naam 4] , [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] dan wanneer één van de andere hypothesen waar is (en de bemonstering dus DNA bevat van hoogstens één of twee van deze personen). Gelet op die conclusie stelt de rechtbank vast dat het vuurwapen DNA van de medeverdachten [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] bevatte.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, was er sprake van een plan om een overval of beroving uit te voeren waarvan alle verdachten op de hoogte waren. Het is een feit van algemene bekendheid dat er bij een overval een of meerdere wapens en voorwerpen om de identiteit van de daders te verhullen (zoals een bivakmuts en handschoenen) worden gebruikt. Verder volgt uit de bewijsmiddelen dat een aantal voorwerpen in meer of mindere mate in het zicht (dus bijvoorbeeld niet weggestopt in een tas) in de auto lagen. Tot slot is er DNA van twee van de vier verdachten op het vuurwapen is aangetroffen (zowel van een persoon op de voor- als op de achterbank). Uit de hiervoor genoemde feiten en omstandigheden leidt de rechtbank af dat het niet anders kan dan dat alle verdachten zich in enige mate bewust waren van de waarschijnlijke aanwezigheid van het vuurwapen, de twee messen, de bivakmuts en de handschoenen en dat verdachte tezamen met de medeverdachten de feitelijke macht over de voorwerpen heeft kunnen uitoefenen in de zin dat zij daarover konden beschikken toen zij onderweg waren naar Breda. Er was sprake van een nauwe en bewuste samenwerking die gericht was op het voorhanden hebben van de hiervoor genoemde voorwerpen in die zin dat de verdachte samen met de medeverdachten de feitelijke macht hierover kon uitoefenen. Hetzelfde geldt voor de auto waarin verdachte zich samen met de medeverdachten bevond. De rechtbank betrekt bij dat oordeel tevens dat er drie wapens in de auto zijn aangetroffen, waardoor aannemelijk is dat behalve verdachte, die de bestuurder was en rijklaar moest zijn (en daarom tot zijn teleurstelling geen live action kon meemaken), de overige drie verdachten deel zouden nemen aan de overval of beroving en daartoe elk een wapen tot hun beschikking zouden hebben. De rechtbank is van oordeel dat het niet anders kan dan dat verdachte, gelet op het gezamenlijke plan, zich bewust was van de (waarschijnlijke) aanwezigheid van de betreffende voorwerpen.
Conclusie
Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de auto, het vuurwapen, de messen, de handschoenen en de bivakmuts die de verdachte samen met de medeverdachten voorhanden hebben gehad gezamenlijk (en voor wat betreft de wapens en bivakmuts ook ieder afzonderlijk) naar hun uiterlijke verschijningsvorm dienstig konden zijn aan een diefstal met geweld in vereniging of een afpersing in vereniging en dat de verdachte en de medeverdachten ten tijde van het voorhanden hebben daarvan dit misdadige doel voor ogen hadden. Er was sprake van een nauwe en bewuste samenwerking tussen verdachte en de medeverdachten die in de kern bestond uit een gezamenlijk plan en het gezamenlijk verrichten van de voorbereidingshandelingen.
Omdat het beoogde misdrijf of een begin van uitvoering daarvan niet is gevolgd is in de regel een concrete omschrijving van de wijze waarop het voorbereide misdrijf gepleegd zou gaan worden niet mogelijk. Voldoende is dat op grond van de tenlastelegging duidelijk is op welk in de strafwet omschreven misdrijf met een strafbedreiging van acht jaren gevangenisstraf of meer, de nader omschreven voorbereidingshandelingen volgens de steller van de tenlastelegging waren gericht. In de tenlastelegging is zowel een diefstal met geweld in vereniging als een afpersing in vereniging opgenomen. Omdat het onderscheid tussen beide feiten slechts bestaat uit de vraag of de weggenomen goederen door middel van (bedreiging met) geweld zijn afgenomen of afgegeven en de strekking en strafdreiging van
beide artikelen gelijk is, is de rechtbank van oordeel dat niet bewezen hoeft te worden op welk van de twee feiten de voorbereidingshandelingen specifiek waren gericht.
De rechtbank acht, gelet op het voorgaande, wettig en overtuigend bewezen dat verdachte samen met anderen de hiervoor genoemde middelen voorhanden heeft gehad ter voorbereiding van een diefstal met geweld in vereniging of afpersing in vereniging.
Feiten 2 en 3
De rechtbank verwijst naar haar overwegingen hiervoor over de wetenschap en feitelijke beschikkingsmacht die verdachte samen met de medeverdachten over het vuurwapen had en is van oordeel dat hetzelfde geldt voor het magazijn en de kogelpatronen die in de auto zijn aangetroffen.
Dit betekent dat de rechtbank wettig en overtuigend bewezen acht dat verdachte samen met anderen het in de tenlastelegging genoemde vuurwapen en patroonmagazijn en de in de tenlastelegging genoemde munitie voorhanden heeft gehad.