ECLI:NL:RBZWB:2024:2541

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
18 april 2024
Publicatiedatum
18 april 2024
Zaaknummer
BRE 24/2555 WVW
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek voorlopige voorziening rijbewijs ongeldigverklaring

Op 18 april 2024 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in de zaak van verzoekster, vertegenwoordigd door mr. M.J. van de Laar, tegen de algemeen directeur van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen. Verzoekster had een voorlopige voorziening aangevraagd tegen de ongeldigverklaring van haar rijbewijs. De voorzieningenrechter oordeelde dat het verzoek kennelijk ongegrond was en heeft zonder zitting uitspraak gedaan, zoals toegestaan onder artikel 8:83, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

De voorzieningenrechter benadrukte dat de voorlopige voorzieningenprocedure bedoeld is om in afwachting van de uitkomst van een bezwaar- of beroepsprocedure een voorlopige maatregel te treffen. Bij de beoordeling van het verzoek speelde de spoedeisendheid een belangrijke rol. De griffier had verzoekster eerder verzocht om een toelichting te geven op het spoedeisend belang, maar verzoekster had niet op alle vragen geantwoord en geen onderbouwing gegeven voor haar stelling dat haar vader haar niet meer kon brengen of halen.

Uiteindelijk concludeerde de voorzieningenrechter dat er onvoldoende bewijs was voor een spoedeisend belang en heeft het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen. De uitspraak is openbaar gemaakt op www.rechtspraak.nl en een afschrift is verzonden aan de betrokken partijen.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 24/2555 WVW

uitspraak van de voorzieningenrechter van 18 april 2024 in de zaak tussen

[verzoekster], uit [plaats], verzoekster

(gemachtigde: mr. M.J. van de Laar),
en

de algemeen directeur van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen

(gemachtigde: ).

Inleiding

1. In deze uitspraak beslist de voorzieningenrechter op het verzoek om een voorlopige voorziening van verzoekster tegen de ongeldigverklaring van haar rijbewijs. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
2. Omdat het verzoek kennelijk ongegrond is doet de voorzieningenrechter uitspraak zonder zitting. Artikel 8:83, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) maakt dat mogelijk. De voorzieningenrechter legt hierna uit waarom het verzoek kennelijk ongegrond is.

Beoordeling door de voorzieningenrechter

3. Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Awb kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
4. De voorzieningenrechter stelt voorop dat de voorlopige voorzieningenprocedure is bedoeld om in afwachting van de uitkomst van een bezwaar- of beroepsprocedure een voorlopige maatregel te treffen. Daarom speelt bij de beoordeling van een verzoek om voorlopige voorziening de spoedeisendheid een belangrijke rol.
5. De griffier heeft bij brief van 18 maart 2024 aan verzoekster gevraagd een toelichting te geven op het spoedeisend belang. Op 8 april 2024 is dezelfde brief nogmaals aan verzoekster verzonden. Aan verzoekster is gevraagd om in ieder geval toe te lichten waarom haar vader haar niet langer kan brengen en/of ophalen op het werk. Tevens is gevraagd of het mogelijk is om tijdelijk alleen dag- of avonddiensten te draaien.
6. Met de brief van 11 april 2024 heeft verzoekster toegelicht dat zij in een drieploegensysteem werkzaam is. Gelet op haar woonplaats en de plaats van haar werkzaamheden is het voor haar niet mogelijk om tijdig met het openbaar vervoer aanwezig te zijn, aldus verzoekster. Verder heeft verzoekster herhaald dat haar vader haar, gelet op zijn hoge leeftijd, niet meer kan halen en brengen.
7. De voorzieningenrechter stelt vast dat verzoekster niet alle vragen gesteld in de brieven van 18 maart 2024 en 8 april 2024 heeft beantwoord, Ook heeft zij, ondanks dat daarom is gevraagd, geen onderbouwing gegeven voor de stelling dat haar vader haar niet meer kan brengen of halen. Verder is onvoldoende gebleken dat verzoekster, gelet op haar werktijden en de reisafstand tussen haar werk en woonplaats, niet met het openbaar vervoer naar haar werk kan reizen.
8. Uit wat hiervoor is overwogen, volgt dat onvoldoende is gebleken dat er sprake is van een spoedeisend belang. Het verzoek zal daarom worden afgewezen.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. V.M. Schotanus, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. A.J.M. van Hees, griffier, op 18 april 2024 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.