In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, gedaan op 11 april 2024, wordt het beroep van de belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar beoordeeld. De heffingsambtenaar had eerder de waarde van de onroerende zaak, gelegen aan [adres] te [plaats], vastgesteld op € 310.000 per 1 januari 2021. Deze waardevaststelling ging gepaard met een aanslag in de onroerendezaakbelastingen voor het jaar 2022. Het bezwaar van de belanghebbende werd door de heffingsambtenaar ongegrond verklaard, waarna de belanghebbende in beroep ging.
Tijdens de zitting op 29 februari 2024, waar de gemachtigde van de heffingsambtenaar aanwezig was, bleek dat de belanghebbende en zijn gemachtigde niet verschenen. De rechtbank oordeelde dat de uitnodiging voor de zitting op correcte wijze was verzonden. Op 23 november 2023 bereikten partijen een compromis over de waarde van de woning, waarbij de waarde werd vastgesteld op € 265.000. De rechtbank besloot dat de aanslagen OZB en watersysteemheffing dienovereenkomstig moesten worden verminderd, hoewel de rechtbank niet kon ingaan op de aanslag watersysteemheffing omdat daartegen geen gronden waren aangevoerd.
De rechtbank oordeelde dat de heffingsambtenaar het griffierecht en de proceskosten aan de belanghebbende moest vergoeden. De totale proceskostenvergoeding werd vastgesteld op € 1.623,26. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde de uitspraak op bezwaar, en bepaalde dat de WOZ-waarde van de woning moest worden verlaagd naar € 265.000. De heffingsambtenaar werd veroordeeld tot betaling van de proceskosten en het griffierecht aan de belanghebbende.