Op 25 maart 2024 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, uitspraak gedaan in de zaak met parketnummer 02-067669-22. De rechtbank behandelde verzoeken van een verzoeker, geboren in 1999, die een schadevergoeding vroeg op basis van artikel 530 en 533 van het Wetboek van Strafvordering (Sv). De verzoeker had een vergoeding van € 130,00 gevraagd voor schade wegens ondergane inverzekeringstelling en een bedrag van € 340,00 of € 680,00 voor de kosten van het opstellen en indienen van het verzoekschrift.
Tijdens de zitting op 11 maart 2024 zijn zowel de verzoeker als de officier van justitie, mr. J. Castelein, gehoord. De officier van justitie stelde dat het verzoek moest worden afgewezen, omdat de verzoeker nimmer in verzekering was gesteld en derhalve geen recht had op de gevraagde vergoeding. De rechtbank overwoog dat de zaak was geëindigd zonder oplegging van straf of maatregel en dat de verzoeker niet in aanmerking kwam voor een schadevergoeding op grond van artikel 533 Sv, aangezien hij niet in verzekering was gesteld.
De rechtbank concludeerde dat het verzoek tot toekenning van een schadevergoeding moest worden afgewezen. Tevens werd het verzoek tot een forfaitaire vergoeding voor de kosten van het indienen en behandelen van het verzoekschrift afgewezen. De beslissing werd genomen door mr. J.P.M. Hopmans en is op 25 maart 2024 uitgesproken in een openbare terechtzitting.