In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 25 maart 2024 uitspraak gedaan in een klaagschrift op grond van artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering (Sv). Klaagster, geboren in 1978 en vertegenwoordigd door haar advocaat mr. N. Wouters, verzocht om opheffing van het beslag op haar motorscooter, die in beslag was genomen bij de aanhouding van haar zoon, beslagene. De motorscooter, die een erfstuk van emotionele waarde voor klaagster is, werd in beslag genomen op 17 december 2023. Beslagene, die niet bij de behandeling in raadkamer aanwezig was, wordt verdacht van verschillende verkeersdelicten, waaronder rijden zonder rijbewijs en onder invloed van drugs. De officier van justitie stelde dat het beslag gehandhaafd moest blijven, omdat het niet onwaarschijnlijk is dat de strafrechter de motorscooter later verbeurd zal verklaren.
De rechtbank overwoog dat het klaagschrift ontvankelijk was en dat het beslag op de motorscooter was gelegd op grond van artikel 94 Sv. De rechtbank diende te beoordelen of het belang van de strafvordering vereiste dat het beslag werd voortgezet. De rechtbank concludeerde dat er redelijke verdenkingen waren op grond van de Wegenverkeerswet 1994, maar dat klaagster niet buiten redelijke twijfel als eigenaar van de motorscooter kon worden aangemerkt. Klaagster had verzuimd om haar eigendom met nadere stukken te onderbouwen en was bovendien niet in het bezit van een rijbewijs. Gezien deze omstandigheden verklaarde de rechtbank het klaagschrift ongegrond.
De beslissing werd genomen door rechter mr. J.P.M. Hopmans, in aanwezigheid van griffier I.L. Bruijnooge, en is openbaar uitgesproken op dezelfde dag. Tegen deze beslissing kan binnen veertien dagen beroep in cassatie worden ingesteld door het Openbaar Ministerie of door de klaagster.