4.1Schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel
Juridisch kader
Op grond van artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht (Sr) kan de rechtbank een veroordeelde verplichten om wederrechtelijk verkregen voordeel aan de staat te betalen. Het doel van deze maatregel is dat criminele winsten worden afgenomen. Het gaat daarbij om het zo veel mogelijk herstellen van de rechtmatige toestand in financiële zin.
Een ontnemingsvordering kan zowel op grond van lid 2 als lid 3 van artikel 36e Sr zijn gebaseerd. Tussen lid 2 en lid 3 zitten substantiële verschillen. Bij lid 2 gaat het om voordeel dat is verkregen door middel van een strafbaar feit waarvoor iemand is veroordeeld, of om voordeel uit andere strafbare feiten waaromtrent voldoende aanwijzingen bestaan dat zij door de veroordeelde zijn begaan. Daarbij dient het begrip “voldoende aanwijzingen" zo te worden uitgelegd dat het plegen van de feiten door de veroordeelde buiten redelijke twijfel kan worden vastgesteld. Ook behoort de veroordeelde gelegenheid te hebben aan te voeren dat en waarom er onvoldoende aanwijzingen bestaan dat andere strafbare feiten door hem of haar zijn begaan en heeft de verdediging aanspraak op een effectieve manier om getuigen horen.
In het geval van een ontneming op grond van lid 3, kan – indien er een veroordeling is gevolgd wegens een misdrijf dat naar de wettelijke omschrijving wordt bedreigd met een geldboete van de vijfde categorie – voordeel worden ontnomen waarvan aannemelijk is dat dat misdrijf of andere strafbare feiten op enigerlei wijze ertoe hebben geleid dat de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel heeft genoten. In dat geval geldt bovendien een bewijsvermoeden dat door de veroordeelde kan worden weerlegd.
Op grond hiervan is ontneming mogelijk wanneer uit een kasopstelling blijkt dat de veroordeelde in een bepaalde periode uitgaven heeft gedaan die niet met legale inkomsten kunnen worden verklaard en het mede in het licht daarvan aannemelijk is dat strafbare feiten hebben geleid tot wederrechtelijk voordeel. Het is dan aan de veroordeelde om aannemelijk te maken dat die aan die uitgaven of verkrijging een legale bron van herkomst ten grondslag ligt.
Het rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel
Het voordeel is in het rapport berekening wederrechtelijk voordeel (hierna: het rapport) gebaseerd op de volgende gestelde fictieve arbeidsovereenkomsten, dan wel valse werkgeversverklaringen en salarisspecificaties, op naam van betrokkene:
- bij [bedrijf] in 2014 (€ 33.130,00),
- bij [b.v. 2] in 2015 (€ 3.097,48),
- bij [b.v. 3] in 2018 (€ 8.229,00),
- bij [b.v. 1] van 2019 tot en met 2021 (€ 13.934,82).
Daarnaast is in het rapport gesteld dat er over 2015 en 2016 minimaal een wederrechtelijk voordeel van € 33.000,00 is verkregen. Ter onderbouwing daarvan is aangevoerd dat het zeer goed mogelijk is dat betrokkene in die jaren loon ontving van [b.v. 2] terwijl zij daar niet heeft gewerkt en zij ook eenmaal salaris ontving vanaf de betaalrekening van haar vader. Daarnaast is in het rapport voor 2015 en 2016 een kasopstelling gemaakt aan de hand van bankafschriften van betrokkene, daarbij zijn ook contante stortingen op de rekening van betrokkene meegenomen.
Over 2017 is ook een kasopstelling op basis van bankafschriften gemaakt, waaruit volgens de berekening een wederrechtelijk verkregen voordeel volgt van € 10.543,59. Daarnaast is op basis van maandelijkse overboekingen van haar vader in 2017 en twee contante stortingen op haar rekening in 2017 een wederrechtelijk verkregen voordeel van € 10.800,00 berekend. Voor 2017 wordt in het rapport daarom uitgegaan van een wederrechtelijk verkregen voordeel van minimaal € 10.543,59 en mogelijk € 10.800,00.
Over 2019 is vervolgens, naast het eerder aangehaalde salaris van [b.v. 1] , nog een extra wederrechtelijk verkregen voordeel berekend van € 3.200,00 gebaseerd op zes contante storingen op de rekening van betrokkene.
Conclusie
De rechtbank stelt vast dat de berekening in het rapport is gebaseerd op beide grondslagen. Voor beide grondslagen geldt, zoals hiervoor is aangegeven, een ander beoordelingskader.
Ten aanzien van het in het rapport berekende voordeel dat wordt gebaseerd op artikel 36e lid 2 Sr overweegt de rechtbank dat in de hoofdzaak tegen betrokkene is vast komen te staan dat zij zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van valsheid in geschrifte, te weten het gebruiken van een valse werkgeversverklaring en salarisstrook van [b.v. 3] , bij een hypotheekaanvraag. Zij heeft door middel van die valsheid in geschrifte ook salaris ontvangen van [b.v. 3] , terwijl zij daar niet werkte. Op basis van de bewijsmiddelen in de bijlage bij deze beslissing stelt de rechtbank vast dat dit als “salaris” uitbetaalde bedrag in 2018 in totaal € 8.229,00 betrof. De rechtbank neemt dit bedrag in aanmerking bij de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
Voor de in het rapport gestelde fictieve dienstverbanden van betrokkene bij [bedrijf] en [b.v. 2] , geldt dat de verdediging zowel [vader betrokkene] als [naam 1] , de eigenaren van de respectievelijke ondernemingen, niet als getuige heeft kunnen horen.
[vader betrokkene] is inmiddels overleden, waardoor hij niet meer kan worden gehoord. Naar het oordeel van de rechtbank zijn er ten aanzien van het fictieve dienstverband bij [bedrijf] onvoldoende aanwijzingen in het dossier dat betrokkene dat strafbare feit heeft begaan en dat zij aldus daarmee wederrechtelijk voordeel heeft verkregen.
Het eerdere verzoek van de verdediging om [naam 1] als getuige te horen, heeft de rechtbank afgewezen. De verdediging heeft vervolgens bij conclusie van antwoord een voorwaardelijk verzoek neergelegd om [naam 1] alsnog te horen als zijn verklaring wordt gebruikt ter onderbouwing van het wederrechtelijk verkregen voordeel. Nu er echter naar het oordeel van de rechtbank ook ten aanzien van het fictieve dienstverband bij [b.v. 2] onvoldoende aanwijzingen in het dossier zijn dat betrokkene dat strafbare feit heeft begaan en aldus daarmee wederrechtelijk voordeel heeft verkregen, komt de rechtbank niet toe aan de beoordeling van dit voorwaardelijk verzoek om [naam 1] als getuige te horen.
De rechtbank wijst de vordering van de officier van justitie ten aanzien van de bedragen die zien op de fictieve dienstverbanden bij [bedrijf] in 2014 en [b.v. 2] in 2015 dan ook af.
Met betrekking tot het gestelde fictieve dienstverband bij [b.v. 1] , overweegt de rechtbank dat uit de in de bijlage opgenomen bewijsmiddelen volgt dat betrokkene van september 2019 tot en met september 2021 op de loonlijst stond van [b.v. 1] en dat er toen door [b.v. 1] ook loon aan haar is uitbetaald. Uit de verklaringen van de getuigen [getuige 1] , [getuige 2] en [getuige 3] blijkt echter dat betrokkene in die periode geen werkzaamheden heeft verricht voor [b.v. 1] In de bij dit bedrijf aangetroffen map met persoonsdossiers van werknemers zat ook geen persoonsdossier van haar.
Naar het oordeel van de rechtbank bestaan er dan ook voldoende aanwijzingen dat er aldus sprake was van een fictief dienstverband en dat er al dan niet in vereniging met betrokkene valsheid in geschrifte is gepleegd. Ook zijn er voldoende aanwijzingen dat betrokkene de hiermee verworven geldbedragen bewust heeft ontvangen en voorhanden heeft gehad. Dat betekent dat er ook voldoende aanwijzingen zijn voor het door betrokkene begaan van het misdrijf witwassen van het daarmee gemoeide geldbedrag. Betrokkene heeft hiermee een voordeel genoten van in totaal € 13.972,00. Dit betreft het totaalbedrag dat zij had ontvangen aan netto loon/salaris afkomstig van [b.v. 1] De rechtbank neemt dit bedrag in aanmerking bij de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
Anders dan de verdediging is de rechtbank van oordeel dat het door het Openbaar Ministerie meenemen van dit feitencomplex in de onderbouwing van de ontnemingsvordering, terwijl ervoor is gekozen daar niet voor te vervolgen, geen strijdigheid oplevert met de beginselen van een behoorlijk straf/ontnemingsrecht. Het staat het Openbaar Ministerie vrij om een keuze te maken voor welke feiten er wordt vervolgd.
Ten aanzien van de in het rapport opgenomen kasopstellingen over 2015, 2016 en 2017 en de genoemde stortingen in 2019 is het beoordelingskader van 36e lid 3 Sr van toepassing. De betreffende kasopstellingen en genoemde stortingen zijn naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende duidelijk om ze te kunnen controleren en aan de hand daarvan het wederrechtelijk verkregen voordeel te kunnen vaststellen. Belangrijk is dat het hierbij gaat om een herstelmaatregel. Het te ontnemen bedrag mag het daadwerkelijk genoten voordeel niet overtreffen, en betrokkene moet in de gelegenheid zijn gesteld zich tegen de ontnemingsvordering te verweren. Ter zitting heeft de rechtbank getracht meer duidelijkheid te verkrijgen omtrent de berekening in het rapport, maar de officier van justitie is er naar het oordeel van de rechtbank niet in geslaagd daarin helderheid te scheppen. In deze situatie is het voor de rechtbank ondoenlijk om, ambtshalve, ten aanzien van dit deel van de vordering op een adequate manier (op grond van welk lid of welke rekenmethode dan ook) een berekening van het verkregen voordeel te maken. Hoewel de rechtbank het voordeel mag schatten en zij in beginsel zelf een grondslag voor de ontneming mag kiezen, dient daar wel een gedegen basis aan ten grondslag te liggen en deze is niet voorhanden. Dit alles brengt de rechtbank tot het oordeel dat zij – onder deze omstandigheden – de vordering tot het ontnemen van wederrechtelijk verkregen voordeel ten aanzien van dit deel zal afwijzen.
De rechtbank zal op grond van het bovenstaande het genoten wederrechtelijke verkregen voordeel schatten op € 22.201,00, te weten het in 2018 ontvangen salaris van [b.v. 3] en het in 2019 tot en met 2021 ontvangen salaris van [b.v. 1]