ECLI:NL:RBZWB:2024:2457

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
11 april 2024
Publicatiedatum
15 april 2024
Zaaknummer
BRE 22/3941
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het beroep tegen de uitspraak op bezwaar inzake de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen 2019

In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Zeeland-West-Brabant het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van de Belastingdienst. De inspecteur had aan belanghebbende voor het jaar 2019 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd, gebaseerd op een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 22.724. Tevens was er een belastingrentebeschikking van € 16 en een verzuimboete van € 385 opgelegd. Belanghebbende had bezwaar gemaakt, maar de inspecteur verklaarde dit bezwaar niet-ontvankelijk en wees het verzoek om ambtshalve vermindering af. De rechtbank heeft het beroep op 29 februari 2024 behandeld, waarbij belanghebbende niet aanwezig was. De rechtbank oordeelt dat de inspecteur het bezwaar terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard, omdat belanghebbende geen gronden van bezwaar had aangevoerd. De rechtbank concludeert dat de aanslag in stand blijft, omdat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat de aanslag te hoog is vastgesteld. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en kent geen griffierecht of proceskostenvergoeding toe aan belanghebbende.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 22/3941

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 11 april 2024 in de zaak tussen

[belanghebbende], uit [plaats], belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar en de beslissing van de inspecteur op het verzoek om ambtshalve vermindering met dagtekening van 1 juli 2022.
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2019 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 22.724.
1.2.
Gelijktijdig met de vaststelling van de aanslag heeft de inspecteur € 16 aan belastingrente in rekening gebracht (de belastingrentebeschikking) en een verzuimboete van € 385 opgelegd (de verzuimboete).
1.3.
De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende niet-ontvankelijk verklaard. De inspecteur heeft het bezwaar tevens aangemerkt als een verzoek om ambtshalve vermindering van de aanslag. Hij heeft dit verzoek afgewezen. Partijen hebben voorafgaande aan de zitting ingestemd met prorogatie.
1.4.
De rechtbank heeft het beroep op 29 februari 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben namens de inspecteur deelgenomen: mr. [inspecteur 1] en [inspecteur 2]. Belanghebbende is niet verschenen nadat de rechtbank het door haar ingediende verdagingsverzoek heeft afgewezen.
1.5.
Belanghebbende is door de griffier bij aangetekende brief, verzonden op 19 januari 2024 aan belanghebbende op het [adres] te [plaats], onder vermelding van plaats en tijdstip, uitgenodigd om op de zitting te verschijnen. De betreffende uitnodiging is op voornoemde datum ook per reguliere post aan belanghebbende op genoemd adres toegezonden. Op 6 februari 2024 is de envelop met de aangetekend verzonden uitnodiging door de rechtbank retour ontvangen. Daarop staat vermeld dat het aangetekend verzonden stuk retour is gezonden omdat het niet is afgehaald. Controle van de Basisregistratie Personen geeft aan dat belanghebbende op het moment van verzending van de uitnodiging op het genoemde adres woonachtig was. Naar het oordeel van de rechtbank is belanghebbende op de juiste wijze voor de zitting uitgenodigd.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt of de inspecteur het bezwaar van belanghebbende terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Daarnaast gaat de rechtbank in op de vraag of de aanslag niet te hoog is. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
2.1.
Naar het oordeel van de rechtbank is het bezwaar van belanghebbende tegen de aanslag terecht niet-ontvankelijk verklaard. De inhoudelijke klachten tegen de aanslag zijn onterecht voorgesteld waardoor de aanslag en de verzuimboete in stand blijven. Na opsomming van de feiten legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Feiten

3. Belanghebbende is uitgenodigd, herinnerd en aangemaand om aangifte IB/PVV voor het jaar 2019 te doen. In de aanmaning staat vermeld dat de aangifte voor 12 januari 2021 door de belastingdienst moet zijn ontvangen. Belanghebbende heeft geen aangifte IB/PVV 2019 ingediend binnen de in de aanmaning gestelde termijn.
3.1.
De inspecteur heeft op 24 november 2021 een aanslag IB/PVV 2019 vastgesteld.
3.2.
Op 14 januari 2022 heeft de inspecteur een e-mail van belanghebbende ontvangen. In de e-mail staat:
“Ik ben nog bezig met de aangifte van 2018,die nog steeds in behandeling bij de belastingdienst vanwege controle van mijn ondernemingscijfers,zodra dit onderzoek rond is kan de aangifte van 2019 versturen. Ik wil graag een uitstel tot 1 maart aanvragen.”
3.3.
De inspecteur heeft belanghebbende bij brieven van 26 januari 2022 en 9 maart 2022 verzocht haar bezwaar te motiveren. Nadat belanghebbende heeft verzocht om uitstel van de motivering heeft de inspecteur aangegeven dat het bezwaar uiterlijk 31 mei 2022 moet zijn gemotiveerd.
3.4.
Omdat de motivering van belanghebbende uitbleef, heeft de inspecteur belanghebbende bij brief van 10 juni 2022 verzocht om voor 21 juni 2022 telefonisch contact op te nemen. Daarop heeft belanghebbende niet gereageerd.
3.5.
Vervolgens heeft de inspecteur met dagtekening 1 juli 2022 uitspraak op bezwaar gedaan. Daarbij heeft de inspecteur het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard, het bezwaar als verzoek om ambtshalve vermindering van de aanslag in behandeling genomen en afgewezen.
3.6.
Belanghebbende heeft op 12 augustus 2022 beroep ingesteld. In het beroepschrift schrijft belanghebbende:
“Ik Ben er niet mee eens met de beslissing omdat ik de gevraagde aangifte inkomstenbelasting 2019 is door de boekhouder bij de belastingdienst ingediend en ik heb het ook al aangegeven.
Ik wil graag de belastingdienst mijn Aangifte in behandeling zou nemen en niet de ambtshalve aanslag wat eerder opgelegd is en waarop ik in bezwaar ging.
Ik heb ook uitgelegd dat de aangifte inkomstenbelasting van 2018 nog steeds in behandeling bij de Belastingdienst is daardoor is het onmogelijk om een definitieve balance voor de onderneming op te stellen.”

Motivering

Vooraf: verdagingsverzoek
4. Belanghebbende heeft enkele uren voor de zitting op 29 februari 2024 verzocht om verdaging van de zitting naar een latere datum omdat zij niet in staat is in het openbaar te verschijnen in verband met letsel ten gevolge van een ongeluk dat anderhalve week voor de zitting plaatsvond. De rechtbank heeft dit verzoek afgewezen omdat het verzoek – gelet op de geschetste omstandigheden – naar het oordeel van de rechtbank te laat is ingediend.
In antwoord hierop heeft belanghebbende nogmaals verzocht om uitstel van de zitting. Dit tweede verzoek heeft de rechtbank pas na de zitting bereikt. De rechtbank heeft dan ook het onderzoek ter zitting gesloten. In het tweede verdagingsverzoek ziet de rechtbank geen aanleiding om de zaak te heropenen. De nadere toelichting die belanghebbende geeft, maakt niet dat zij niet eerder om verdaging had kunnen verzoeken. Als belanghebbende, zoals zij aangeeft, problemen had met het (digitaal) indienen van het verzoek, dan had zij eerder contact met de rechtbank kunnen opnemen. Dat de per gewone post op 19 januari 2024 verzonden uitnodiging voor de zitting belanghebbende pas een week voor de zitting heeft bereikt (zoals zij in haar tweede verdagingsverzoek vermeldt) is de rechtbank niet gebleken en daarom evenmin aanleiding om het onderzoek te heropenen.
Is het bezwaar terecht kennelijk niet-ontvankelijk verklaard?
4.1.
Artikel 6:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt dat een bezwaarschrift moet zijn gemotiveerd. De rechtbank stelt vast dat de e-mail van belanghebbende van 14 januari 2022, die door de inspecteur als bezwaar is aangemerkt, geen gronden van bezwaar bevat. Op geen enkele manier blijkt daaruit dat belanghebbende zich niet met de ambtshalve vastgestelde aanslag kan verenigen en wat de redenen daarvoor zijn. De inspecteur heeft belanghebbende meermaals gelegenheid geboden om haar gronden van bezwaar kenbaar te maken en daarmee het verzuim ten aanzien van het bezwaar te herstellen. Belanghebbende heeft daarop niet gereageerd. Nu door belanghebbende geen gronden van bezwaar zijn aangevoerd, nadat zij daartoe meermaals in de gelegenheid is gesteld door de inspecteur, oordeelt de rechtbank dat de inspecteur het bezwaar terecht kennelijk niet-ontvankelijk heeft verklaard. De rechtbank komt toch toe aan vraag of de aanslag niet te hoog is (zie 1.3).
Is de aanslag IB 2019 te hoog?
4.2.
In artikel 9.6 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) is, voor zover van belang, het volgende bepaald:
“1. Een ambtshalve vermindering van een belastingaanslag geschiedt uitsluitend op de voet van dit artikel.
2. In bij ministeriële regeling aan te wijzen gevallen wordt een onjuiste belastingaanslag door de inspecteur ambtshalve verminderd.
(…).”
4.3.
In artikel 45aa van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 zijn de bijzondere regels voor de ambtshalve vermindering opgenomen (conform het tweede lid van artikel 9.6 van de Wet IB 2001). Hier staat – voor zover van belang – het volgende opgenomen:
“De inspecteur vermindert ambtshalve een belastingaanslag die op een te hoog bedrag is vastgesteld zodra hem dat is gebleken tenzij:
(…).”
4.4.
Gelet op de hiervoor genoemde bepalingen rust, in geval van een verzoek om ambtshalve vermindering, op belanghebbende de last om de feiten en omstandigheden te stellen, en bij betwisting, aannemelijk te maken, waaruit volgt dat de aanslag IB/PVV naar een te hoog bedrag is opgelegd. Belanghebbende heeft geen gronden aangevoerd waaruit geconcludeerd kan worden dat de aanslag zou moeten worden verminderd. Dat geldt ook voor de opgelegde verzuimboete. Weliswaar stelt belanghebbende dat de aangifte door haar boekhouder is ingediend, maar zij heeft die stelling niet onderbouwd. De rechtbank heeft daarom geen reden om te twijfelen aan de verklaring van de inspecteur dat de aangifte voor het jaar 2019 niet tijdig is ingediend. Dit betekent naar het oordeel van de rechtbank dat het beroep van belanghebbende niet slaagt.

Conclusie en gevolgen

5. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat de aanslag in stand blijft. Belanghebbende krijgt daarom het griffierecht niet terug. Zij krijgt ook geen vergoeding van haar proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. J.H. Bogert, rechter, in aanwezigheid van mr. M.M. van de Langerijt-Suurmeijer, griffier, op 11 april 2024 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch.