In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, gedaan op 12 april 2024, wordt het beroep van de belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van de gemeente Gilze en Rijen beoordeeld. De heffingsambtenaar had de waarde van de onroerende zaak, een 2-onder-een-kapwoning, vastgesteld op € 541.000 per 1 januari 2021. De belanghebbende was het hier niet mee eens en stelde dat de waarde maximaal € 501.000 zou moeten zijn. De rechtbank heeft op 1 maart 2024 de zaak behandeld, waarbij zowel de belanghebbende als vertegenwoordigers van de heffingsambtenaar aanwezig waren.
De rechtbank concludeert dat de heffingsambtenaar niet voldoende bewijs heeft geleverd voor de vastgestelde WOZ-waarde. De rechtbank oordeelt dat de waarde van de woning te hoog is vastgesteld en komt tot de conclusie dat de WOZ-waarde moet worden verlaagd naar € 538.000. De rechtbank wijst erop dat de heffingsambtenaar niet voldoende rekening heeft gehouden met de verschillen tussen de woning en de referentiewoningen en dat de belanghebbende niet in staat is geweest om haar voorgestelde waarde van € 501.000 aannemelijk te maken. De uitspraak leidt tot de vernietiging van de eerdere uitspraak op bezwaar en de vermindering van de WOZ-waarde en de bijbehorende belastingaanslag.
De rechtbank bepaalt verder dat de heffingsambtenaar het griffierecht van € 50 aan de belanghebbende moet vergoeden, maar er is geen aanleiding voor een vergoeding van proceskosten. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.