De rechtbank volgt [eiser] niet in haar betoog. Volgens de hoofdregel van artikel 150 Rv draagt de partij die zich beroept op de rechtsgevolgen van door haar gestelde feiten of rechten de bewijslast van die feiten of rechten, tenzij uit enige bijzondere regel of uit de eisen van redelijkheid en billijkheid een andere verdeling van de bewijslast voortvloeit. De rechtbank begrijpt dat [eiser] zich kennelijk op deze
laatste uitzondering beroept. Toepassing van die uitzondering kan slechts met
terughoudendheid en onder bijzondere omstandigheden plaatsvinden. De
omstandigheid dat [gedaagde] niet kan verklaren over de besteding van de betreffende
pinbedragen, is geen reden om de bewijslast om te keren op grond van de
redelijkheid en billijkheid. Temeer niet, omdat op [gedaagde] geen verplichting rust om
rekening en verantwoording af te leggen aan [eiser] over uitgaven die erflater
tijdens zijn leven heeft gedaan. [eiser] heeft niet gesteld en ook is niet gebleken
waarop een dergelijke verplichting gebaseerd zou zijn. Bovendien is niet
weersproken dat erflater tot aan zijn overlijden zelf in staat was financiële
beslissingen te nemen, dat hij zelf zijn eigen financiële zaken beheerde en dat
[gedaagde] geen toegang had tot de bankrekeningen van erflater en geen zicht had op
de financiën van erflater. Indien een partij die volgens de hoofdregel van artikel
150 Rv de bewijslast draagt in een onredelijke bewijspositie is geraakt door toedoen
van de wederpartij, zou omkering van de bewijslast geboden kunnen zijn. Dat
daarvan sprake is, is echter niet gesteld en daarvan is ook niet gebleken. Op [eiser]
rust daarom de bewijslast van haar stelling dat sprake is geweest van nog andere in
aanmerking te nemen giften dan de twee giften van € 900,00.