In deze strafzaak, behandeld door de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 19 januari 2024, staat de verdachte, een 25-jarige docent, terecht voor ontuchtige handelingen met zijn minderjarige pupil, geboren in 2006. De tenlastelegging betreft handelingen die plaatsvonden tussen 23 en 29 januari 2023. De zaak werd inhoudelijk behandeld op 5 januari 2024, waarbij de officier van justitie en de verdediging hun standpunten naar voren brachten. De verdediging stelde dat de officier van justitie niet-ontvankelijk moest worden verklaard, omdat er geen redelijk belang gediend zou zijn met de vervolging, gezien de gelijkwaardige relatie tussen verdachte en slachtoffer. De rechtbank oordeelde echter dat de officier ontvankelijk was in de vervolging, en dat er geen sprake was van een uitzonderlijke situatie die een niet-ontvankelijkheidsverklaring rechtvaardigde.
De rechtbank beoordeelde vervolgens het bewijs en concludeerde dat de seksuele handelingen, hoewel met wederzijds goedvinden, in strijd waren met de sociaal-ethische normen, gezien de afhankelijkheidsrelatie tussen docent en leerling. De verdachte had onvoldoende terughoudendheid betracht in zijn rol als docent, wat leidde tot de conclusie dat hij zich schuldig had gemaakt aan ontucht. De rechtbank achtte de verdachte strafbaar, maar legde geen straf of maatregel op, rekening houdend met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, waaronder zijn blanco strafblad en de lage kans op recidive. De benadeelde partij, het slachtoffer, vorderde schadevergoeding, waarvan een deel werd toegewezen, maar andere delen werden niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank besloot tot betaling van € 127,00 aan materiële schade aan het slachtoffer, vermeerderd met wettelijke rente.