ECLI:NL:RBZWB:2024:2306

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
8 april 2024
Publicatiedatum
8 april 2024
Zaaknummer
02-331296-22
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak poging tot doodslag, bewezenverklaring zware mishandeling en openlijke geweldpleging in vereniging met ex-partnerproblematiek en geslaagd mediationtraject

Op 8 april 2024 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die werd beschuldigd van poging tot doodslag, zware mishandeling en openlijke geweldpleging in vereniging. De zaak vond zijn oorsprong in een incident op 17 mei 2022, waarbij de verdachte met een balk op het hoofd en de arm van het slachtoffer sloeg. De rechtbank oordeelde dat er onvoldoende bewijs was voor de poging tot doodslag, omdat er geen opzet op de dood van het slachtoffer kon worden vastgesteld. Wel werd de verdachte schuldig bevonden aan zware mishandeling en openlijke geweldpleging, waarbij het slachtoffer zwaar lichamelijk letsel had opgelopen.

De rechtbank nam in haar overwegingen mee dat de verdachte en zijn zoon emotioneel onder druk stonden door de recente dood van hun moeder en de ex-partnerproblematiek. De verdachte had geprobeerd zijn zoon te sussen, maar de situatie escaleerde. De rechtbank oordeelde dat het geweld niet gerechtvaardigd was, maar hield rekening met de omstandigheden waaronder het gebeurde. De verdachte had met succes een mediationtraject doorlopen met het slachtoffer en er was overeenstemming bereikt over de schadevergoeding.

De rechtbank legde een taakstraf op van 240 uren, waarvan 120 uren voorwaardelijk, en veroordeelde de verdachte tot betaling van € 10.000,- aan de benadeelde partij, vermeerderd met wettelijke rente. De rechtbank benadrukte dat de feiten als een eenmalig incident werden gezien, voortkomend uit een ongelukkige samenloop van omstandigheden, en dat er geen aanwijzingen waren voor een structurele agressieproblematiek bij de verdachte.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Strafrecht
Zittingsplaats: Breda
parketnummer: 02/331296-22
vonnis van de meervoudige kamer van 8 april 2024
in de strafzaak tegen
[verdachte]
geboren op [geboortedag] 1972 te [plaats]
wonende aan de [woonadres]
raadsman mr. H. van Asselt, advocaat te Roosendaal

1.Onderzoek van de zaak

De zaak is inhoudelijk behandeld op de zitting van 25 maart 2024, waarbij de officier van justitie, mr. I.J.M. van der Hamsvoord, en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt.

2.De tenlastelegging

De tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte
feit 1: op 17 mei 2022 geprobeerd heeft om [slachtoffer] te doden door met een balk tegen zijn hoofd te slaan dan wel dat hij die [slachtoffer] zwaar lichamelijk letsel heeft toegebracht door met een balk tegen zijn hoofd en zijn arm te slaan;
feit 2: op 17 mei 2022 openlijk en in vereniging geweld heeft gepleegd tegen [slachtoffer] , terwijl dit geweld zwaar lichamelijk letsel, althans enig lichamelijk letsel voor die [slachtoffer] als gevolg heeft gehad.

3.De voorvragen

De dagvaarding is geldig.
De rechtbank is bevoegd.
De officier van justitie is ontvankelijk in de vervolging.
Er is geen reden voor schorsing van de vervolging.

4.De beoordeling van het bewijs

4.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte geprobeerd heeft om [slachtoffer] te doden door meerdere keren met kracht met een balk van 1 meter lang en 8 centimeter dik tegen het hoofd van [slachtoffer] te slaan, zoals onder feit één primair ten laste is gelegd. Daarnaast acht de officier van justitie wettig en overtuigend bewezen dat verdachte openlijk en in vereniging geweld heeft gepleegd tegen [slachtoffer] , waardoor [slachtoffer] zwaar lichamelijk letsel heeft opgelopen, zoals onder feit twee ten laste is gelegd.
4.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging is van mening dat de rechtbank niet tot een bewezenverklaring kan komen van de onder feit één primair ten laste gelegde poging tot doodslag. De verdediging verzoekt hem dan ook vrij te spreken van de onder feit één primair ten laste gelegde poging tot doodslag. Wel kan bewezen worden verklaard dat verdachte [slachtoffer] zwaar heeft mishandeld en dat hij openlijk en in vereniging geweld heeft gepleegd tegen [slachtoffer] , waardoor [slachtoffer] zwaar lichamelijk letsel heeft opgelopen, zoals respectievelijk onder feit één subsidiair en feit twee ten laste is gelegd. Hierbij is sprake geweest van eendaadse samenloop.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
4.3.1
De bijzondere overwegingen met betrekking tot het bewijs
Feiten en omstandigheden
Verdachte wordt onder feit één verweten dat hij heeft geprobeerd om [slachtoffer] te doden dan wel dat hij hem zwaar lichamelijk letsel heeft toegebracht.
De rechtbank stelt vast dat verdachte drie keer met een balk met kracht richting en/of tegen het hoofd van [slachtoffer] heeft geslagen. Bij in ieder geval één van deze klappen deed [slachtoffer] zijn rechterarm omhoog om zijn hoofd te beschermen. [slachtoffer] is door verdachte en zijn medeverdachten ook tegen het hoofd en het lichaam gestompt en geslagen en tegen zijn lichaam geschopt. Door al het geweld dat op [slachtoffer] is uitgeoefend, heeft hij, onder andere, een winkelhaak op zijn voorhoofd van 1,5 centimeter die met twee hechtingen moest worden gehecht en een factuur met dislocatie in zijn rechteronderarm opgelopen. [slachtoffer] is niet buiten bewustzijn geweest en heeft ook geen hersenschudding opgelopen.
Poging doodslag?
De vraag die moet worden beantwoord is of dit handelen van verdachte gekwalificeerd moet worden als een poging tot doodslag. Daartoe moet worden vastgesteld of verdachte opzet, al dan niet in voorwaardelijke zin, heeft gehad op de dood van [slachtoffer] .
Uit het dossier en de behandeling ter zitting blijkt niet dat verdachte wilde dat [slachtoffer] dood ging. Van vol opzet op de dood van [slachtoffer] is dan ook geen sprake geweest. Vervolgens komt de vraag aan de orde of sprake is geweest van voorwaardelijk opzet.
Voor voorwaardelijk opzet geldt dat sprake moet zijn van een bewuste aanvaarding door verdachte van de aanmerkelijke kans op het gevolg van zijn handelen. De beantwoording van de vraag of de gedraging van verdachte de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waarbij betekenis toekomt aan de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht. Het zal in alle gevallen moeten gaan om een kans die naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk is te achten. Daarbij kunnen bepaalde gedragingen naar hun uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zo zeer te zijn gericht op een bepaald gevolg, dat het - behoudens contra-indicaties - niet anders kan zijn dan dat de verdachte de aanmerkelijke kans op het desbetreffende gevolg heeft aanvaard.
Ondanks dat uit de camerabeelden en de aangifte van [slachtoffer] valt af te leiden dat de klappen met de balk richting/tegen het hoofd van [slachtoffer] met kracht zijn gegeven, is naar het oordeel van de rechtbank de aanmerkelijke kans op de dood van [slachtoffer] niet aanwezig. Bij [slachtoffer] was slechts sprake van gering letsel op zijn hoofd en hij heeft in ieder geval één keer zijn hoofd beschermd door zijn arm voor zijn hoofd te houden. Er kan dus niet worden vastgesteld waar [slachtoffer] precies op zijn hoofd is geraakt en met hoeveel kracht dit is gebeurd, zodat er naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende omstandigheden aanwezig zijn waaruit kan worden afgeleid dat sprake is geweest van een aanmerkelijke kans op de dood. De rechtbank zal verdachte daarom vrijspreken van de primair ten laste gelegde poging tot doodslag.
Zware mishandeling en openlijk geweld
Wanneer in de bewijsmiddelen hierna wordt verwezen naar een paginanummer, wordt - tenzij anders vermeld - bedoeld een pagina van het eindproces-verbaal met zaaknummer 2022169100 van de regionale eenheid politie Zeeland-West-Brabant, opgemaakt in de wettelijke vorm door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren en doorgenummerd van 1 tot en met 95.
Aangezien verdachte ten aanzien van feit één subsidiair en feit twee een bekennende verklaring heeft afgelegd en ter zake daarvan geen vrijspraak is bepleit, zal worden volstaan met een opgave van de bewijsmiddelen als bedoeld in artikel 359, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering. De rechtbank constateert dat het hier eendaadse samenloop betreft, zodat voor beide feiten naar dezelfde bewijsmiddelen wordt verwezen. De rechtbank acht beide feiten wettig en overtuigend bewezen, gelet op:
- de bekennende verklaring van verdachte, afgelegd tijdens de zitting van 25 maart 2024;
- de aangifte van [slachtoffer] , pagina’s 9 e.v.;
- het proces-verbaal van bevindingen, pagina’s 37 e.v.
4.4
De bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte
1
.
subsidiair
op 17 mei 2022 te [plaats] aan [slachtoffer] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel, te weten een gebroken onderarm, heeft toegebracht door die [slachtoffer] met kracht met een balk
tegen de onderarm, te slaan;
2.
op 17 mei 2022 te [plaats] openlijk, te weten aan de [straat] , in vereniging geweld heeft gepleegd tegen een persoon, te weten [slachtoffer] , door die [slachtoffer] met kracht
- met een balk tegen het hoofd en de rug en de onderarm te slaan, en
- tegen het hoofd en het lichaam te stompen en te slaan en
- tegen het lichaam te schoppen,
terwijl dit door hem gepleegde geweld zwaar lichamelijk letsel voor die [slachtoffer] ten gevolge
heeft gehad.
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.

5.De strafbaarheid

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten. Dit levert de in de beslissing genoemde strafbare feiten op.
Verdachte is strafbaar, omdat niet is gebleken van een omstandigheid die zijn strafbaarheid uitsluit.

6.De strafoplegging

6.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie vordert aan verdachte op te leggen een taakstraf van 240 uren, te vervangen door 120 dagen vervangende hechtenis. Daarnaast vorder de officier van justitie aan verdachte op te leggen een gevangenisstraf van 366 dagen, waarvan 365 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar met als bijzondere voorwaarde meewerken aan de gedragsinterventie agressiebeheersing. De officier van justitie heeft bij haar vordering rekening gehouden met het zogenaamde taakstrafverbod.
6.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging verzoekt bij de bepaling van de straf rekening te houden met de omstandigheden waaronder het strafbare feit is gepleegd. De zoon van verdachte kwam er als zestienjarige jongen achter dat zijn moeder vreemd ging met het slachtoffer. Hierop is verdachte van zijn vrouw gescheiden. Zijn zoon heeft hier veel last van gehad. Hij was hierdoor boos op zijn moeder en had op de bewuste dag al bijna twee jaar geen contact met haar. Zijn zoon vond het ook elke keer moeilijk als hij het slachtoffer zag, die af en toe bij hem in de straat aan het werk was. Dit was op de bewuste dag ook het geval. Voor verdachte, zijn zoon en zijn broer was dit al een emotionele dag, omdat de avond ervoor hun moeder/oma was overleden. Verdachte en zijn broer hadden hieraan voorafgaand tien dagen bij hun moeder gewaakt. Toen de zoon van verdachte het slachtoffer bij hem in de straat aan het werk zag, is hij de confrontatie met hem aangegaan. Verdachte, zijn broer en hun dementerende vader zijn hierop naar buiten gegaan om zijn zoon te sussen. Uiteindelijk hebben verdachte, zijn broer en zijn zoon toch geweld tegen het slachtoffer gebruikt. Ook verzoekt de verdediging om rekening te houden met de omstandigheden dat verdachte samen met zijn broer en zijn zoon met succes een mediationtraject heeft gevolgd met het slachtoffer en met zijn broer en het slachtoffer overeenstemming heeft bereikt over de aan het slachtoffer te betalen schadevergoeding. De zoon van verdachte heeft zich inmiddels met zijn moeder verzoend en woont met zijn moeder en het slachtoffer samen. Verdachte heeft nog steeds goed contact met zijn zoon. Hij doet ook de administratie van het schoonmaakbedrijf van zijn zoon. Iedereen heeft dus weer zijn leven opgepakt. Verdachte vreest dat bij een zware straf de onderlinge (familie)banden onder druk komen te staan. Daarbij is verdachte begonnen met een eigen bedrijf dat nog in de opstartfase zit. Hierdoor heeft verdachte het financieel niet breed en weinig tijd om een taakstraf te verrichten. De verdediging is blij dat de officier van justitie geen lange(re dan de wettelijke verplichte dag) onvoorwaardelijke gevangenisstraf heeft gevorderd en ziet in al het voorgaande ook geen reden om dit aan verdachte op te leggen. Als de rechtbank het voor verdachte zinvol acht om aan een gedragsinterventie agressiebeheersing mee te werken, dan is hij bereid om dit te doen. Verdachte is echter van mening dat niet hoeft te worden gevreesd dat hij opnieuw een geweldsdelict zal plegen. Daarnaast verzoekt de verdediging om de op te leggen taakstraf zo laag mogelijk te houden.
6.3
Het oordeel van de rechtbank
De aard en de ernst van de feiten
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan zware mishandeling van het slachtoffer, de nieuwe partner van zijn ex-vrouw. Daarnaast heeft hij zich samen met zijn broer en zijn zoon schuldig gemaakt aan openlijke geweldpleging tegen het slachtoffer, terwijl dit geweld zwaar lichamelijk letsel bij het slachtoffer tot gevolg heeft gehad. Dit geweld vond op straat plaats voor de woning van verdachte. Die bewuste dag was een bewogen dag voor verdachte en zijn familieleden; de avond ervoor was namelijk de moeder van verdachte overleden. De familieleden waren in zijn woning bij elkaar gekomen om de uitvaart van zijn moeder te regelen. Zijn zoon zag toen dat het slachtoffer buiten aan het werk was. Hij is vervolgens naar buiten gegaan en de confrontatie met het slachtoffer aangegaan. Verdachte, zijn broer en zijn vader zijn ook naar buiten gegaan. Verdachte heeft geprobeerd om zijn zoon te sussen en weer mee naar binnen te nemen. Dit leek te lukken, maar door een woordenwisseling tussen verdachte en het slachtoffer sloeg de vlam alsnog in de pan. Verdachte is naar het slachtoffer toe gelopen en heeft hem in het gezicht gestompt. De zoon is ondertussen ook weer naar het slachtoffer toegerend en heeft hem gestompt en geslagen. Verdachte heeft het slachtoffer vervolgens met een balk tegen zijn hoofd en arm geslagen. Het slachtoffer is uiteindelijk op de grond in een gevecht met verdachte terecht gekomen. Hij is daarbij nog geslagen en geschopt door de zoon en door de broer van verdachte met een balk tegen zijn rug geslagen. Het slachtoffer heeft door deze geweldshandelingen, onder andere, een gebroken onderarm en een hoofdwond opgelopen.
Emoties kunnen hoog oplopen. Zeker als het gaat om ex-partner problematiek en na het overlijden van een dierbare. Dit rechtvaardigt echter niet het gebruik van geweld en zeker niet het buitensporige geweld dat verdachte samen met zijn zoon en zijn broer tegen het slachtoffer heeft gebruikt. Het had voor het slachtoffer, die ‘gelukkig’ een grote en sterke man is, heel anders kunnen aflopen. Daarbij zorgen dit soort feiten die in het openbaar plaatsvinden voor een gevoel van onveiligheid in de samenleving. De rechtbank neemt het verdachte dan ook kwalijk dat hij zich zo heeft laten gaan.
De persoon van verdachte
Naast de ernst van de feiten, houdt de rechtbank bij de strafbepaling rekening met het strafblad van verdachte. Hieruit blijkt dat verdachte in de afgelopen jaren niet voor soortgelijke feiten is veroordeeld.
Ook houdt de rechtbank rekening met het rapport van de reclassering van 13 maart 2024. De reclassering heeft hierin aangegeven dat, ondanks dat verdachte ontkent dat hij op lastige momenten zijn agressie onvoldoende kan beheersen, toch opvalt dat hij agressief gedrag kan vertonen. Hier is in onderhavige zaak sprake van geweest maar ook in twee zaken uit 2011 en 2019. De reclassering is daarom van mening dat een gedragsinterventie is aan te bevelen, zodat met verdachte nader kan worden besproken hoe het kan dat hij agressief kan handelen op voor hem lastige situaties en wat te doen om dat de voorkomen in de toekomst. Het risico op recidive wordt door de reclassering als laag tot gemiddeld ingeschat. De reclassering adviseert om bij een veroordeling aan verdachte een deels voorwaardelijke straf op te leggen met als bijzondere voorwaarden dat verdachte meewerkt aan de gedragsinterventie agressiebeheersing en dat hij zich bij de reclassering meldt voor de duur van deze gedragsinterventie. De reclassering ziet geen contra-indicaties voor het opleggen van een taakstraf. Verdachte is echter onvoldoende in staat om een geldboete te betalen, omdat hij nog onvoldoende inkomsten heeft uit zijn onlangs gestarte bedrijf.
Verder houdt de rechtbank bij de strafbepaling rekening met de omstandigheden waaronder het strafbare feit is begaan, namelijk de eerder beschreven ex-partnerproblematiek. Ook de emoties rondom het overlijden van zijn moeder, zullen hierbij een rol hebben gespeeld. De rechtbank houdt eveneens rekening met het feit dat dat verdachte in eerste instantie heeft geprobeerd om zijn zoon te sussen en uit de situatie te halen. Tevens houdt zij rekening met het feit dat verdachte met zijn broer en zijn zoon een succesvol mediationtraject met het slachtoffer heeft gevolgd en dat verdachte, zijn broer en het slachtoffer overeenstemming hebben bereikt over de aan het slachtoffer te betalen schadevergoeding.
De straf
Nu de rechtbank, anders dan de officier van justitie, niet tot een bewezenverklaring komt van de onder één primair ten laste gelegde poging tot doodslag, zal zij een lagere straf opleggen dan door de officier van justitie is gevorderd.
Alles afwegende is de rechtbank van oordeel dat met de maximale taakstraf kan worden volstaan. De feiten worden door de rechtbank namelijk gezien als een éénmalig incident dat is voortgekomen uit een ongelukkige en ook verdrietige samenloop van omstandigheden. Hieraan lijkt geen agressieproblematiek bij verdachte ten grondslag te liggen. Verdachte heeft er bovendien alles aan gedaan om het weer goed te maken met het slachtoffer, zowel op emotioneel gebied tijdens het mediationtraject als op financieel gebied door de bereikte overeenstemming over het vergoeden van de schade. Het op basis van de wet beperking oplegging taakstraf opleggen van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf vindt de rechtbank daarom van geen enkele meerwaarde. De rechtbank ziet in het werk van verdachte voor zijn eigen bedrijf en voor het bedrijf van zoon en het belang van het goed houden van de familiebanden aanleiding om de helft van deze taakstraf voorwaardelijk op te leggen. De rechtbank zal daarom aan verdachte opleggen een taakstraf van 240 uren, subsidiair 120 dagen vervangende hechtenis, waarvan 120 uren, subsidiair 60 dagen vervangende hechtenis, voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar.

7.De benadeelde partij

De benadeelde partij [slachtoffer] vordert een schadevergoeding van € 16.711,68 waarvan € 8.000,- aan immateriële schade voor de bewezenverklaarde feiten.
De rechtbank heeft hiervoor overwogen dat bewezen kan worden verklaard dat verdachte deze feiten heeft gepleegd. Dit betekent ook dat verdachte onrechtmatig heeft gehandeld tegenover de benadeelde partij en dat hij verplicht is de schade van de benadeelde partij te vergoeden.
De vordering tot schadevergoeding
De benadeelde partij, verdachte en zijn broer [mededader 1] hebben voorafgaand aan de zitting overeenstemming bereikt over de hoogte van de schadevergoeding. De te vergoeden schade is door hen vastgesteld op € 10.000,- tegen finale kwijting. De rechtbank zal daarom de vordering tot een bedrag van € 10.000,- toewijzen en voor het overige afwijzen.
De schadevergoedingsmaatregel en de wettelijke rente
De rechtbank zal tevens de schadevergoedingsmaatregel opleggen tot betaling van het toegekende schadebedrag. Dit betekent dat het CJIB de inning zal verzorgen en dat bij niet betaling gijzeling kan worden toegepast als dwangmiddel. De rechtbank zal over het toegewezen schadebedrag de wettelijk rente toewijzen, vanaf 17 mei 2022 tot aan de dag der voldoening.
De hoofdelijkheid
De rechtbank stelt vast dat verdachte de strafbare feiten samen met een anderen heeft gepleegd en dat zij naar burgerlijk recht hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de gehele schade.
De benadeelde partij, verdachte en [mededader 1] hebben voorafgaand aan de zitting eveneens overeenstemming bereikt over wie de schade zal vergoeden. Verdachte en [mededader 1] zullen de gehele schade voor hun rekening nemen en zullen geen regres nemen op de zoon van verdachte, [mededader 2] .
Daarom zal de rechtbank de vordering en de schadevergoedingsmaatregel hoofdelijk toewijzen in de door de benadeelde partij, verdachte en [mededader 1] bedoelde zin. Dit betekent dat verdachte niet meer hoeft te betalen voor zover het bedrag door [mededader 1] is betaald, en andersom.

8.De wettelijke voorschriften

De beslissing berust op de artikelen 9, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 36f, 55 en 141 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezenverklaarde.

9.De beslissing

De rechtbank:
Vrijspraak
-
spreekt verdachte vrijvan het onder 1 primair ten laste gelegde feit;
Bewezenverklaring
- verklaart het tenlastegelegde bewezen, zodanig als hierboven onder 4.4 is omschreven;
- spreekt verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;
Strafbaarheid
- verklaart dat het bewezenverklaarde de volgende strafbare feiten oplevert:
feit 1 subsidiair:Zware mishandeling;
feit 2:Openlijk in vereniging geweld plegen tegen personen, terwijl het door hem gepleegd geweld zwaar lichamelijk letsel ten gevolge heeft;
terwijl bij de feiten 1 subsidiair en 2 van eendaadse samenloop in de zin van artikel 55 van het Wetboek van Strafrecht sprake is;
- verklaart verdachte strafbaar;
Strafoplegging
- veroordeelt verdachte tot
een taakstraf van 240 uren, subsidiair 120 dagen vervangende hechtenis, waarvan 120 uren, subsidiair 60 dagen vervangende hechtenis, voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar;
- bepaalt dat het voorwaardelijke deel van deze taakstraf niet ten uitvoer wordt gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten, omdat verdachte voor het einde van de proeftijd na te melden voorwaarde niet heeft nageleefd;
- stelt als
algemene voorwaardedat verdachte zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit.
Benadeelde partijen
- veroordeelt verdachte tot betaling aan de benadeelde partij
[slachtoffer]van
€ 10.000,-,vermeerderd met de wettelijke rente, vanaf 17 mei 2022 tot aan de dag der voldoening;
- bepaalt dat verdachte met [mededader 1] hoofdelijk aansprakelijk is voor het gehele bedrag;
- wijst het overige gedeelte van de vordering af;
- veroordeelt verdachte tevens in de kosten van de benadeelde partij tot nu toe gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken, tot nu toe begroot op nihil;
- legt aan verdachte de verplichting op aan de Staat, ten behoeve van het [slachtoffer] ,
€ 10.000,-te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente, vanaf 17 mei 2022 tot aan de dag der voldoening;
- bepaalt dat bij niet betaling
85 dagen gijzelingkan worden toegepast, met dien verstande dat toepassing van de gijzeling de betalingsverplichting niet opheft;
- bepaalt dat verdachte met de [mededader 1] hoofdelijk aansprakelijk is voor het gehele bedrag;
- bepaalt dat bij voldoening van de schadevergoedingsmaatregel de betalingsverplichting aan de benadeelde partij vervalt en omgekeerd.
Dit vonnis is gewezen door mr. C.H.W.M. Sterk, voorzitter, mr. R. Combee en
mr. K. Verschueren, rechters, in tegenwoordigheid van mr. W.T.C. Venekamp, griffier, en is uitgesproken ter openbare zitting op 8 april 2024.