ECLI:NL:RBZWB:2024:227

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
12 januari 2024
Publicatiedatum
18 januari 2024
Zaaknummer
02-258210-23
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewezenverklaring brandstichting met gemeen gevaar voor goederen en strafoplegging

Op 12 januari 2024 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant in Middelburg uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van brandstichting. De verdachte, geboren in 1999, werd bijgestaan door raadsman mr. S.J. Nijssen. De officier van justitie, mr. I.M. Peters, presenteerde de zaak en stelde dat de verdachte zich schuldig had gemaakt aan brandstichting, waarbij gemeen gevaar voor goederen was ontstaan. De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig was en dat de rechtbank bevoegd was om de zaak te behandelen.

De rechtbank heeft de bewijsmiddelen beoordeeld en kwam tot de conclusie dat de verdachte opzettelijk brand had gesticht op 18 augustus 2023 te Vlissingen. De rechtbank oordeelde dat er gemeen gevaar voor goederen was, maar sprak de verdachte vrij van de beschuldiging van levensgevaar of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel. De rechtbank legde een gevangenisstraf op van 90 dagen, waarvan 77 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaar, en een geldboete van € 2.000,-, te voldoen in tien termijnen van € 200,-.

De rechtbank hield rekening met de ernst van het feit, de beperkte gevolgen van de brandstichting, de jonge leeftijd van de verdachte en het feit dat hij niet eerder met justitie in aanraking was gekomen. De rechtbank vond het belangrijk dat de verdachte zijn toekomst in Spanje kon opbouwen en dat de voorwaardelijke straf hem zou weerhouden van het plegen van nieuwe strafbare feiten. De beslissing is gebaseerd op verschillende artikelen van het Wetboek van Strafrecht.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Strafrecht
Zittingsplaats: Middelburg
parketnummer: 02/258210-23
vonnis van de meervoudige kamer van 12 januari 2024
in de strafzaak tegen
[verdachte] ,
geboren op [geboortedag] 1999 te [geboorteplaats] ,
wonende te [woonadres] ,
raadsman mr. S.J. Nijssen, advocaat te Goes.

1.Onderzoek van de zaak

De zaak is inhoudelijk behandeld op de zitting van 12 januari 2024, waarbij de officier van justitie mr. I.M. Peters en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt.

2.De tenlastelegging

De tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan brandstichting.

3.De voorvragen

De dagvaarding is geldig.
De rechtbank is bevoegd.
De officier van justitie is ontvankelijk in de vervolging.
Er is geen reden voor schorsing van de vervolging.

4.De beoordeling van het bewijs

4.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het ten laste gelegde feit en baseert zich daarbij op de bewijsmiddelen in het dossier. Zij is van oordeel dat er sprake is van brandstichting, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen en levensgevaar en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander te duchten was.
4.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging is van mening dat brandstichting, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen te duchten was, wettig en overtuigend kan worden bewezen. Er kan echter niet tot een bewezenverklaring worden gekomen van het te duchten levensgevaar dan wel zwaar lichamelijk letsel voor een ander, zodat verdachte van dit gedeelte van de tenlastelegging moet worden vrijgesproken.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
4.3.1
De bewijsmiddelen
De bewijsmiddelen zijn in bijlage II aan dit vonnis gehecht.
4.3.2
De bijzondere overwegingen met betrekking tot het bewijs
Gelet op de in de bijlage genoemde bewijsmiddelen stelt de rechtbank vast dat verdachte opzettelijk brand heeft gesticht, zoals ten laste is gelegd, waarbij gemeen gevaar voor goederen, namelijk het terrasmeubilair en de luifel is ontstaan.
De rechtbank komt, gelet op de feiten en omstandigheden zoals deze naar voren komen uit het dossier, niet tot bewezenverklaring van te duchten levensgevaar dan wel gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander. De verklaring van de medewerker van de brandweer die in het dossier zit acht de rechtbank onvoldoende concreet om tot bewijs van te duchten levensgevaar dan wel gevaar voor zwaar lichamelijk letsel te komen. De rechtbank zal verdachte van dat gedeelte van de tenlastelegging vrijspreken.
4.4
De bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte
op 18 augustus 2023 te Vlissingen opzettelijk brand heeft gesticht door open vuur in aanraking te brengen met een tegen het [café] aan staande vuilniszak en terraskussens terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen, te weten het terrasmeubilair en de luifel te duchten was.
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.

5.De strafbaarheid

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten. Dit levert het in de beslissing genoemde strafbare feit op.
Verdachte is strafbaar, omdat niet is gebleken van een omstandigheid die zijn strafbaarheid uitsluit.

6.De strafoplegging

6.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie vordert aan verdachte op te leggen een gevangenisstraf van 12 maanden, waarvan 8 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaar en met aftrek van voorarrest.
6.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging verzoekt een gevangenisstraf gelijk aan het voorarrest op te leggen en daarnaast een taakstraf of een geldboete in termijnen.
6.3
Het oordeel van de rechtbank
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan brandstichting. De rechtbank is van oordeel dat verdachte zich hiermee schuldig heeft gemaakt aan een ernstig strafbaar feit. De gevolgen zijn gelukkig heel erg beperkt gebleven, wat maakt dat deze brandstichting zich onderscheidt van andere brandstichtingen die geregeld ter zitting behandeld worden, waarbij sprake is van veel groter gevaar en veel grotere risico’s.
De rechtbank betrekt bij de strafoplegging naast de ernst van het feit ook de persoon van verdachte. De rechtbank heeft waardering voor het feit dat verdachte vanuit Spanje naar de zitting toe is gekomen om verantwoording voor zijn handelen af te leggen. Dat spreekt in het voordeel van verdachte. Datzelfde geldt voor de relatief jonge leeftijd van verdachte en het feit dat hij niet eerder met politie en justitie in aanraking is gekomen. Verdachte heeft inmiddels weer in Spanje een bestaan opgebouwd. De rechtbank acht het van belang dat verdachte zijn toekomst verder in Spanje kan opbouwen.
De rechtbank acht een gevangenisstraf voor de duur van 90 dagen, waarvan 77 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaar en met aftrek van voorarrest, passend en geboden. Deze voorwaardelijke straf moet verdachte ervan weerhouden opnieuw strafbare feiten te plegen.
Daarnaast legt de rechtbank aan verdachte een geldboete op van € 2.000,-, te vervangen door 30 dagen hechtenis, te voldoen in tien termijnen van elk € 200,-.

7.De wettelijke voorschriften

De beslissing berust op de artikelen 14a, 14b, 14c, 23, 24a, 24c en 157 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezenverklaarde.

8.De beslissing

De rechtbank:
Bewezenverklaring
- verklaart het tenlastegelegde bewezen, zodanig als hierboven onder 4.4 is omschreven;
- spreekt verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;
Strafbaarheid
- verklaart dat het bewezenverklaarde het volgende strafbare feit oplevert:
opzettelijk brand stichten, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen te duchten is;
- verklaart verdachte strafbaar;
Strafoplegging
- veroordeelt verdachte tot
een gevangenisstraf van 90 (negentig) dagen, waarvan 77 (zevenenzeventig) dagen voorwaardelijk met een proeftijd van 2 (twee) jaar;
- bepaalt dat het voorwaardelijke deel van de straf niet ten uitvoer wordt gelegd, tenzij de rechter tenuitvoerlegging gelast, omdat verdachte voor het einde van de proeftijd de hierna vermelde voorwaarde niet heeft nageleefd;
- stelt als
algemene voorwaardedat verdachte zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit;
- bepaalt dat de tijd die verdachte voor de tenuitvoerlegging van dit vonnis in voorarrest heeft doorgebracht in mindering wordt gebracht bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf;
- veroordeelt verdachte tot
een geldboete van € 2.000,= (tweeduizend euro);
- bepaalt dat bij niet betaling van de geldboete,
vervangende hechteniszal worden toegepast van
30 (dertig) dagen;
- bepaalt dat deze geldboete mag worden betaald in 10 (tien) maandelijkse termijnen van elk € 200,= (tweehonderd euro).
Dit vonnis is gewezen door mr. G.H. Nomes, voorzitter, mr. M. van de Wetering en
mr. H. Skalonjic, rechters, in tegenwoordigheid van mr. C.E.A.M. van der Ven - van de Riet, griffier, en is uitgesproken ter openbare zitting op 12 januari 2024.
Mr. Van de Wetering is niet in de gelegenheid dit vonnis mede te ondertekenen.