ECLI:NL:RBZWB:2024:2266

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
27 februari 2024
Publicatiedatum
5 april 2024
Zaaknummer
C/02/419247 / JE RK 24-278
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Rekestprocedure
Rechters
  • mr. Bollen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van een minderjarige in een pleeggezin

In deze zaak heeft de kinderrechter op 27 februari 2024 uitspraak gedaan over de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van een minderjarige, geboren in 2018, in een pleeggezin. De kinderrechter heeft de machtiging verlengd tot 28 augustus 2024, na een verzoek van de gecertificeerde instelling Stichting Jeugdbescherming Brabant. De ouders van de minderjarige zijn belast met het ouderlijk gezag, maar de minderjarige verblijft sinds maart 2023 in een pleeggezin. De kinderrechter heeft in haar beoordeling de zorgen van de GI over de opvoedsituatie bij de ouders meegewogen, waaronder een terugval in alcoholgebruik en een onveilige thuissituatie. Tijdens de mondelinge behandeling hebben de ouders hun onvrede geuit over de zorgen van de GI en de positieve alcoholtesten betwist. De kinderrechter heeft echter geconcludeerd dat de huidige situatie bij de ouders onvoldoende veilig is voor de terugplaatsing van de minderjarige. De kinderrechter heeft ook aangegeven dat er een onderzoek moet komen naar het perspectief van de minderjarige, waarbij gekeken zal worden naar de hechtingsrelatie met de ouders en de mogelijkheid van een pleeggezin dichter bij de ouders. De beslissing is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, wat betekent dat de verlenging van de machtiging onmiddellijk van kracht is.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Familie- en Jeugdrecht
Locatie Breda
Zaaknummer: C/02/419247 / JE RK 24-278
Datum uitspraak: 27 februari 2024
Beschikking van de kinderrechter over een verlenging machtiging tot uithuisplaatsing
in de zaak van
De gecertificeerde instelling
STICHTING JEUGDBESCHERMING BRABANT, gevestigd te Tilburg,
hierna te noemen de GI,
over
[minderjarige], geboren op [geboortedag] 2018 in [geboorteplaats],
hierna te noemen [minderjarige].
De kinderrechter merkt als belanghebbenden aan:
[de moeder],
hierna te noemen de moeder,
wonende in [woonplaats],
[de vader],
hierna te noemen de vader,
wonende in [woonplaats].

1.Het verloop van de procedure

1.1.
De kinderrechter neemt de volgende stukken mee in haar beoordeling:
- het verzoekschrift met bijlagen, binnengekomen bij de rechtbank op 16 februari 2024.
1.2.
De mondelinge behandeling met gesloten deuren heeft plaatsgevonden op 27 februari 2024. Daarbij waren aanwezig:
- de vader;
- de moeder;
- mevrouw [naam 1], vertegenwoordigende de GI.
Voorts is gebruik gemaakt van de diensten van mevrouw [naam 2], tolk/vertaler.

2.De feiten

2.1
De ouders zijn belast met het ouderlijk gezag over [minderjarige].
2.2
[minderjarige] verblijft in een pleeggezin.
2.3
De kinderrechter in deze rechtbank heeft bij beschikking van 20 november 2023 de machtiging om [minderjarige] gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen in een voorziening voor pleegzorg verlengd tot 28 februari 2024.

3.Het verzoek

De GI verzoekt de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] in een voorziening voor pleegzorg te verlengen voor de duur van de ondertoezichtstelling, te weten tot 28 augustus 2024, met uitvoerbaarverklaring bij voorraad.

4.Het standpunt van de verzoeker

4.1
Ter onderbouwing van het verzoek is door de GI schriftelijk en mondeling aanvullend samengevat aangevoerd dat [minderjarige] sinds 18 maart 2023 uit huis is geplaatst in een pleeggezin waar zij nog steeds verblijft. Tijdens de vorige mondelinge behandeling, op 20 november 2023, is naar voren gebracht dat wegens de sindsdien gebleken goede samen-werking met de ouders voor wat betreft nakoming van de bezoekregeling, hun wekelijkse deelname aan AA-bijeenkomsten en het netjes houden van hun woning er positieve stappen konden worden gemaakt. Daardoor kon tevens worden gestart met het middels een opbouw-schema en tussentijdse evaluatie daarvan stapsgewijs werken naar een - uiteindelijk - volledige thuisplaatsing per 10 februari 2024 van [minderjarige]. In het kader daarvan werd ook een veiligheidsplan opgesteld dat op 9 januari 2024 met de ouders, pleegouders, school en de hulpverlening is besproken en vervolgens is ondertekend door de ouders op 16 januari 2024.
4.2
In het zicht van de aldus geplande thuisplaatsing was [minderjarige] aan het oefenen op haar (nieuwe) school in de regio Tilburg en zou zij afscheid gaan nemen van haar oude school. Door de Poolse ambulant hulpverlener is vervolgens in het kader van het terugplaatsings-traject op 2 februari 2024 in de ochtend onverwacht een bezoek aan de ouders gebracht. [minderjarige] verbleef op dat moment op school. De ambulant hulpverlener bemerkte in gesprek met de ouders dat zij zich anders gedroegen. Daarom werd ervoor gekozen een blaastest af te nemen. Beide ouders testen positief op alcohol in hun adem. De moeder gaf daarvoor als reden op dat zij een grote hoeveelheid appels had gegeten, volgens de vader was het testresultaat het gevolg van het gebruik van hoestdrank. De hulpverlener stelde vervolgens vast dat, voor zover waarneembaar, er in de woning geen alcoholhoudende drank aanwezig was. Tevens werd door de hulpverlenen geconstateerd dat de situatie in huis op dat moment niet voldeed aan de afspraken zoals opgenomen in het veiligheidsplan. De woning was in de twee weken daarvoor ook al minder verzorgd bevonden. Verder bleek uit een contact met de (nieuwe) school van [minderjarige] dat zij voor de lunch van haar ouders geen brood, maar alleen fruit had meegekregen. Omdat door de ambulante hulpverlener werd ingeschat dat de ouders op het tijdstip, waarop [minderjarige] op school diende te worden opgehaald, nog onvoldoende nuchter zouden zijn, is [minderjarige] door de pleegmoeder opgehaald. Verder is besloten om [minderjarige] in het daaropvolgende weekend niet - zoals aanvankelijk afgesproken - naar de ouders te laten gaan en is dit met de ouders gecommuniceerd.
4.3
In een gesprek op 6 februari 2024 met twee waarnemend jeugdbeschermers hebben de ouders aangegeven dat zij ten tijde van het bewuste bezoek hoestdrank van een Pools merk hadden gedronken, wat een bepaald percentage alcohol zou bevatten. Echter geeft de afgenomen blaastest de indicatie dat de moeder ten minste 0,4 promille tot maximaal 0,6 promille alcohol in het bloed had. De bevindingen van de hulpverlener hebben geleid tot het besluit om in die week het contact tussen [minderjarige] en de ouders uitsluitend onder begeleiding te laten plaats vinden en de thuisplaatsing per 10 februari 2024 geen doorgang te laten vinden.
4.4
Op basis van inlichtingen, die zijn verkregen van Novadic Kentron, concludeerde de GI dat een positieve uitslag van de ene dan wel de andere ouder inhoudt dat op dezelfde dag of de dag ervoor heel waarschijnlijk alcoholhoudende drank is genuttigd. Het is niet aannemelijk dat door het eten van appels, of het nemen van een dosis hoestdrank een dergelijke blaastest uitslag kan worden verkregen. Verder bleek uit een op 14 februari 2024 door de ambulant hulpverlener onverwacht afgenomen speekseltest dat moeder op dat moment ten minste 0,4 promille alcohol in het bloed had.
4.5
Er loopt voor de ouders een aanmelding bij [GGZ-kliniek] om in hun moedertaal gepaste hulp te krijgen bij hun alcoholproblematiek en hun taalproblemen. Deze ondersteuning is nog niet gestart, de ouders staan daarvoor op een wachtlijst. De verwachting is dat zij daar omstreeks mei 2024 kunnen starten.
4.6
De GI heeft ertoe besloten dat de bezoekcontacten tussen [minderjarige] en de ouders voorlopig begeleid dienen plaats te vinden. De vaste jeugdbeschermer zal met de ouders en de hulpverlening in gesprek gaan om daarvoor een traject uit te zetten. Intussen kan [minderjarige] in het huidige pleeggezin blijven. Ook kan zij in de woonplaats van de pleegouders naar school blijven gaan en daar haar zwemles blijven volgen. Momenteel vinden de begeleide bezoek-contacten plaats met een frequentie van één maal per week gedurende anderhalf uur bij de ouders thuis. Op grond van deze omstandigheden en omdat het nog enige tijd zal duren voordat de ouders bij [GGZ-kliniek] kunnen starten is de GI van mening dat de actuele thuissituatie bij de ouders nog onvoldoende onveilig en daarmee te kwetsbaar is om [minderjarige] thuis te plaatsen. Een verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing in een pleeggezin wordt daarom op dit moment als de meest passende optie gezien. De GI handhaaft daarom haar verzoek.
4.7
De GI wijst er voorts op dat bij de ouders een terugkerend patroon wordt waargenomen, in die zin, dat met externe sturing het hen telkens lukt tijdelijk enige verbetering aan te brengen in de opvoedsituatie van [minderjarige], maar dat zij vervolgens terug vallen in alcoholgebruik en de zorgen rondom haar zorg- en opvoedsituatie opnieuw toenemen. Dit is ook door de Raad voor de Kinderbescherming als zodanig onderkend. Verder blijkt uit het verloop van de meest recente contacten tussen [minderjarige] en de ouders dat er tussen hen minder interactie plaats vindt, vermoedelijk omdat de taalbarrière een steeds groter probleem vormt en dat daarom ook hieraan gewerkt zal moeten gaan worden. Dit alles afgezet tegen [minderjarige]’s huidige leeftijd maakt dat er zo snel mogelijk duidelijkheid over het opgroei-perspectief van [minderjarige] dient te komen, en dat daartoe een onderzoek verricht moet gaan wrorden door ofwel Sterk Huis ofwel [locatie]. Bedoeld onderzoek zal moeten uitwijzen of hetzij een plaatsing in een perspectief biedend pleeggezin, hetzij een pleeggezin dichter bij de woonplaats van de ouders gelegen eventueel in combinatie met een vorm van gedeeld ouderschap, hetzij een volledige thuisplaatsing van [minderjarige] het meest in het belang van laatstgenoemde is. In het laatste geval zal ook nader moeten worden onderzocht aan welke voorwaarden de ouders moeten voldoen om dit mogelijk te maken en wat daar verder nog voor nodig is. Op dit moment valt niet aan te geven binnen welke termijn bedoeld onderzoek zal kunnen starten.

5.Het standpunt van de belanghebbenden

De vader heeft naar voren gebracht dat hij en de moeder zich niet herkennen in de bij de GI kennelijk aanwezige zorgen, die ertoe hebben geleid dat het traject gericht op een terugplaatsing van [minderjarige] bij hen is teruggedraaid en waardoor thans wordt verzocht de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] te verlengen. Hij wijst erop dat [minderjarige] in de maand december 2023 op meerdere momenten, te weten met de verjaardag van de moeder en met Kerstmis en Oud en Nieuw bij hen heeft verbleven, dat zij ook bij hen heeft geslapen en dat zich geen toen geen problemen hebben voorgedaan. Zij hebben ook leuke activiteiten met haar ondernomen, waaronder een bezoek aan een speeltuin. Ook hebben zij voor haar een fiets gekocht en geregeld dat zij kan gaan zwemmen in een nabijgelegen zwembad.
Het klopt niet dat hij en de moeder nog steeds alcoholhoudende drank zouden gebruiken. Zij gaan beiden trouw naar AA bijeenkomsten, feitelijk wordt door hen sinds circa tien maanden geen alcoholhoudende drank meer genuttigd. Hij en de moeder plaatsen daarom vraagtekens bij de testuitslagen die door de GI zijn overgelegd, dit betreffen resultaten op basis van blaas/ademanalyses. De vader acht de gebruikte apparatuur onbetrouwbaar. Verder wijst hij erop dat hij hoestsiroop van een Pools merk gebruikt, die een grote hoeveelheid ethanol bevat. Op de vraag van de behandelend rechter hoe het dan kan dat ook testuitslagen bij de moeder het gebruik van alcoholhoudende drank hebben uitgewezen antwoordt hij dat dit niet klopt, aangezien door de moeder helemaal geen alcoholhoudende drank wordt genuttigd. Ook zij maakt gebruik van de hoestdrank. Bovendien zijn er vele andere producten waarvan alcohol één van de bestanddelen is. Dit kan verklaren waarom de ademtest positief uitvalt.
Op de opmerking van de behandelend rechter dat zij in de stukken leest dat [minderjarige] op haar eerste schooldag geen brood had meegekregen antwoordt de moeder dat zij voor [minderjarige] altijd twee melkbroodjes klaar maakt. Echter vindt de vader dit teveel, daarom krijgt [minderjarige] vervolgens maar één broodje mee. De vader merkt op over de situatie in hun woning dat zij een hond en ook vogeltjes hebben, dat er tevens in huis wordt gekookt en dit betekent dat hun huis nooit volledig schoon kan zijn. Hij begrijpt nog steeds niet waarom de GI op haar eerdere besluit om [minderjarige] per 10 februari 2024 volledig thuis te plaatsen is teruggekomen. Hij en de moeder willen daarom dat door de GI het door haar gedane verzoek wordt heroverwogen.

6.De beoordeling

6.1
Op grond van artikel 1:265c lid 2 BW kan de rechter, mits aan de grond, bedoeld in artikel 1:265b lid 1 BW is voldaan, de duur van de machtiging uithuisplaatsing telkens verlengen met ten hoogste een jaar.
6.2
De kinderrechter merkt op dat zij zeer bij [minderjarige] betrokken ouders ziet, die de intentie hebben om zich ten volle in te zetten om een veilige en verantwoorde terugkeer van [minderjarige] bij hen mogelijk te maken. Sinds de uithuisplaatsing van [minderjarige] in maart 2023 hebben ouders dit onder meer laten zien door het accepteren van en meewerken aan ambulante ondersteuning, het zelfstandig aanpakken van hun alcoholgebruik onder meer door het regelmatig bijwonen van bijeenkomsten van de AA, het verbeteren en schoon houden van hun woning, het meewerken aan en naleven van een veiligheidsplan en het regelen/aanschaffen van zaken die voor [minderjarige] van belang zijn. Gebleken is dat er daarom door de GI mogelijkheden werden gezien voor het stapsgewijs komen tot een thuisplaatsing van [minderjarige] bij de ouders per 10 februari 2024. Echter doet daaraan niet af dat op grond van de bevindingen van de ambulante ondersteuner tijdens kort daarvóór afgelegde onverwachte bezoeken aan de ouders er bij de GI gerede twijfels zijn gerezen of de zorg- en opvoedsituatie bij de ouders thuis op dit moment al voldoende veilig en verantwoord is om [minderjarige] daarnaar te laten terugkeren. De bij de GI aanwezige twijfels/reserves zien specifiek op uit de bezoeken van de ambulant ondersteuner gebleken aanwijzingen dat bij beide ouders sprake is van een terugval in het gebruik van alcoholhoudende drank, op het niet langer (kunnen) zorgen voor het consequent schoon houden van hun woning en het onvoldoende meegeven aan [minderjarige] in verband met haar lunchbehoefte op school. De ouders hebben daarover hun - andere - zienswijze tijdens de mondelinge behandeling kenbaar gemaakt.
De verklaring die de ouders hebben gegeven voor de positieve uitslag van de blaas- en speekseltesten overtuigen niet. Alleen als hooguit enkele minuten voor de afname van de testen een alcohol-/ethanolhoudend product zou zijn genuttigd, zou dit kunnen leiden tot een vals-positieve uitslag van de blaas- of speekseltest die niet overeenkomt met het werkelijke gehalte aan alcohol in het bloed. Uit niets blijkt dat daarvan sprake is geweest; er is immers niet waargenomen dat de ouders binnen korte tijd voor de afname van de testen een alcoholhoudend product, zoals bijvoorbeeld de door vader genoemde hoestdrank, hebben genuttigd. De positieve uitslagen van de alcoholtesten in combinatie met het gegeven dat het huis van ouders niet op orde werd bevonden en dat er op diezelfde dag niet voorzien was in een schoollunch voor [minderjarige] maakt dat bezien vanuit het oogpunt van [minderjarige] veiligheid de tijd op dit moment nog niet rijp is om tot een terugplaatsing van haar bij de ouders over te gaan. Daarbij speelt zeker ook een rol dat ouders in het verleden vaker terugvallen in hun alcoholgebruik hebben gehad, waarbij zich dan ook vervuiling van de woning en een slechte persoonlijke verzorging voordeed. Daarom zal de kinderrechter de verzochte verlenging van de machtiging uithuisplaatsing toewijzen. Gelet op de eerdere terugval die ouders hebben gehad in hun alcoholgebruik en de daarmee gepaard gaande risico’s voor de veiligheid van [minderjarige], die daardoor al in een gastgezin en in de crisisopvang heeft verbleven en nu in een pleeggezin verblijft, begrijpt de kinderrechter dat de GI meer duidelijkheid wenst te verkrijgen over het perspectief van [minderjarige] en dat zij daartoe een onderzoek zal gelasten. Het baart de kinderrechter echter zorgen dat tijdens de begeleide bezoeken wordt gezien dat een verwijdering ontstaat tussen [minderjarige] en haar ouders. Die verwijdering kan verklaard worden door de plotselinge teruggang in de contacten tussen hen, maar ook door het feit dat [minderjarige] in haar dagelijkse leven te weinig Pools hoort en spreekt, waardoor een taalbarrière ontstaat. Omdat het perspectief van [minderjarige] nog niet vaststaat, en ook met het oog op het uit te voeren perspectiefonderzoek waarbij naar verwachting ook gekeken zal worden naar de hechtingsrelatie tussen [minderjarige] en haar ouders, vindt de kinderrechter het belangrijk dat tijdens de verlengde periode van uithuisplaatsing voldoende kwalitatief contact tussen [minderjarige] en haar ouders plaatsvindt. Er dient kritisch gevolgd te worden of de huidige omgangsregeling kan worden uitgebreid en bovendien dient [minderjarige] voldoende gestimuleerd te worden in het gebruik en onderhouden van haar kennis van de Poolse taal, dus ook buiten de omgangsmoment met haar ouders om.
6.3
Op grond van het hiervóór overwogene is de kinderrechter van oordeel dat een verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding, onderzoek van haar geestelijke toestand en onderzoek van haar lichamelijke toestand. De kinderrechter zal daarom de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] in een voorziening voor pleegzorg te verlengen voor de duur van de onder-toezichtstelling, te weten tot 28 augustus 2024, met uitvoerbaarverklaring bij voorraad.

7.De beslissing

De kinderrechter:
verlengt de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] in een voorziening voor pleegzorg met ingang van 28 februari 2024 tot 28 augustus 2024;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beslissing is mondeling gegeven en in het openbaar uitgesproken op 27 februari 2024 door mr. Bollen, kinderrechter, in aanwezigheid van Baremans als griffier, en op schrift gesteld op 12 maart 2024.
Hoger beroep tegen deze beschikking kan worden ingesteld:
- door de verzoekers en de belanghebbende(n) aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak;
- door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend bij de griffie van het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch.