In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 12 maart 2024 uitspraak gedaan in een beroep tegen een verkeersboete. De betrokkene had een boete ontvangen voor het niet geven van een richtingaanwijzer bij het wisselen van rijstrook op 24 februari 2022. Betrokkene heeft tegen de opgelegde boete beroep ingesteld, nadat de officier van justitie het beroep ongegrond had verklaard. Tijdens de zitting op 12 maart 2024 was de betrokkene niet aanwezig, maar de zittingsvertegenwoordiger van de officier van justitie, A. de Vreeze, was wel aanwezig.
De betrokkene voerde in zijn beroepschrift aan dat de gedraging niet had plaatsgevonden en dat hij altijd gebruik maakt van zijn richtingaanwijzers. De zittingsvertegenwoordiger verzocht om het beroep gegrond te verklaren, omdat er geen staandehouding had plaatsgevonden en de verbalisant geen stopteken had gegeven. De kantonrechter oordeelde dat de verklaring van de verbalisant voldoende was om de gedraging vast te stellen, tenzij er specifieke feiten waren die aan de juistheid van die verklaring twijfelden.
De kantonrechter concludeerde dat er geen gegronde reden was om van staandehouding af te zien, aangezien de verbalisant niet beschikte over de middelen om de bestuurder staande te houden. Hierdoor was de boete ten onrechte opgelegd aan de kentekenhouder. De kantonrechter verklaarde het beroep gegrond, vernietigde de beslissing van de officier van justitie en droeg de officier op het betaalde bedrag van € 109 aan de betrokkene terug te betalen. Deze uitspraak is definitief, er is geen hoger beroep mogelijk.