ECLI:NL:RBZWB:2024:2067

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
29 maart 2024
Publicatiedatum
28 maart 2024
Zaaknummer
02-317871-23
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor brandstichting met gevaar voor goederen en personen

Op 29 maart 2024 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die op 29 november 2023 opzettelijk brand heeft gesticht in een wooncomplex in Breda. De rechtbank oordeelde dat de verdachte met een brandende sok zijn matras in brand heeft gestoken, wat leidde tot een uitslaande brand en gemeen gevaar voor zowel goederen als personen. De rechtbank achtte het wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte opzettelijk handelde, ondanks de verdediging die stelde dat hij niet in staat was helder na te denken ten tijde van de brand. De rechtbank verwierp dit verweer en concludeerde dat er geen straf- of schulduitsluitingsgronden aanwezig waren. De verdachte werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van 24 maanden, waarvan 12 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar, en er werden bijzondere voorwaarden opgelegd, waaronder een meldplicht bij de reclassering en opname in een zorginstelling. De benadeelde partij, een zorginstelling, vorderde schadevergoeding, waarvan een deel werd toegewezen. De rechtbank oordeelde dat de verdachte onrechtmatig had gehandeld en dat hij in beginsel verplicht was de schade te vergoeden, maar verklaarde de benadeelde partij voor een deel niet-ontvankelijk in haar vordering.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Strafrecht
Zittingsplaats: Breda
parketnummer: 02-317871-23
vonnis van de meervoudige kamer van 29 maart 2024
in de strafzaak tegen
[verdachte]
geboren op [geboortedag] 1991 te [geboorteplaats]
wonende te [woonadres]
gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting te Dordrecht
raadsvrouw mr. V.C. Andeweg, advocaat te Breda

1.Onderzoek van de zaak

De zaak is inhoudelijk behandeld op de zitting van 15 maart 2024, waarbij de officier van justitie, mr. I.M. Peters, en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt.

2.De tenlastelegging

De tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte opzettelijk brand heeft gesticht in een wooncomplex, waardoor gevaar voor goederen en personen is ontstaan.

3.De voorvragen

De dagvaarding is geldig.
De rechtbank is bevoegd.
De officier van justitie is ontvankelijk in de vervolging.
Er is geen reden voor schorsing van de vervolging.

4.De beoordeling van het bewijs

4.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de ten laste gelegde brandstichting. Daarbij is zowel gemeen gevaar voor goederen ontstaan als levensgevaar, dan wel gevaar voor zwaar lichamelijk letsel, voor anderen.
4.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft betwist dat sprake is geweest van levensgevaar voor bewoners, dan wel anderen, in het wooncomplex. Daarnaast heeft de verdediging aangevoerd dat geen sprake is van (voorwaardelijk) opzet nu verdachte ten tijde van de brandstichting niet in staat was helder na te denken en zijn handelen een roep om hulp betrof. De raadsvrouw heeft daaraan gekoppeld dat verdachte dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
4.3.1
De bewijsmiddelen
De bewijsmiddelen zijn in bijlage II aan dit vonnis gehecht.
4.3.2
De bijzondere overwegingen met betrekking tot het bewijs
Vaststaande feiten en omstandigheden
De rechtbank stelt op grond van het dossier vast dat op 29 november 2023 brand is ontstaan in de kamer van verdachte in het wooncomplex van [zorginstelling] . Verdachte heeft met een brandende sok zijn matras in brand gestoken, waardoor zijn kamer in brand is komen te staan. Deze brand is uiteindelijk uitgemond in een uitslaande brand en de kamer is in zijn geheel uitgebrand. Op het moment dat de brand werd ontdekt, waren de bewoners en de medewerkers in het pand aanwezig. Door de gedraging van verdachte is in elk geval gemeen gevaar voor goederen ontstaan.
Opzet
Voor zover de verdediging heeft bedoeld te zeggen dat verdachte ten tijde van zijn handelen geen opzet heeft gehad op de brandstichting, omdat ieder inzicht in de draagwijdte van zijn gedragingen ontbrak, volgt de rechtbank dat verweer niet. Uit vaste jurisprudentie van de Hoge Raad volgt dat daarvan slechts bij hoge uitzondering sprake is. Naar het oordeel van de rechtbank is daarvan niet gebleken. Verdachte heeft verklaard dat hij een manier zocht om in de cel te belanden, dat hij daarom een sok in brand heeft gestoken en dat hij met die brandende sok vervolgens zijn matras in brand heeft gestoken. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verdachte zich bewust is geweest van zijn handelen en dat bij hem niet ieder inzicht in de draagwijdte van zijn gedragingen ontbrak. Dat verdachte ten tijde van zijn handelen onder invloed van alcohol was, maakt dat oordeel niet anders. Verdachte heeft immers zichzelf in deze toestand gebracht. De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte vol opzet had op het stichten van brand.
Gemeen gevaar voor personen
Vervolgens dient de rechtbank de vraag te beantwoorden of de brandstichting naast gemeen gevaar voor goederen ook gemeen gevaar voor personen heeft opgeleverd. Verdachte heeft verklaard dat hij zich ten tijde van de brandstichting als enige op de bovenverdieping bevond. De andere bewoners en de medewerkers zaten volgens verdachte beneden. Hij heeft verklaard dat hij voorafgaand aan de brandstichting meermalen vanaf zijn kamer naar zijn auto is gelopen om spullen in te laden. Daardoor heeft hij niet met zekerheid kunnen vaststellen dat er in de tussentijd niemand naar boven is gelopen. Zelfs indien er daadwerkelijk niemand op de bovenverdieping aanwezig was, neemt dat naar het oordeel van de rechtbank niet weg dat er levensgevaar of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor anderen te duchten was. De andere aanwezigen waren niet beducht op de brand. Uit de getuigenverklaring van de heer [naam] – bevelvoerder bij de brandweer te Breda – volgt dat de dubbele gipswanden in de kamer weliswaar brandvertragend hebben gewerkt, maar dat indien de brand langer had gewoed de uitbreidingskans naar boven of beneden groter was geweest, met alle gevolgen van dien. Bovendien zit het gevaar niet enkel in de brand zelf, maar ook in het verspreiden van rook. Rook kan immers tot bedwelming, verstikking en schade aan de luchtwegen leiden. De rechtbank is gelet op het voorgaande dan ook van oordeel dat naast gemeen gevaar voor goederen ook levensgevaar, dan wel gevaar voor zwaar lichamelijk letsel, te duchten was.
Conclusie
Op grond van het bovenstaande acht de rechtbank het wettig en overtuigend bewezen dat verdachte opzettelijk brand heeft veroorzaakt, waardoor gevaar is ontstaan voor goederen en levensgevaar, dan wel gevaar voor zwaar lichamelijk letsel, voor de overige bewoners en het personeel van het wooncomplex te duchten was.
4.4
De bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte
op 29 november 2023 te Breda opzettelijk brand heeft gesticht in een kamer (in een wooncomplex van [zorginstelling] , gelegen aan de [woonadres] ) door met een aansteker een sok aan te steken en die brandende sok in aanraking te brengen met een matras, ten gevolge waarvan die sok en dat matras en die kamer zijn verbrand en daarvan gemeen gevaar voor goederen en levensgevaar voor bewoners van dat wooncomplex en aanwezigen in dat wooncomplex en gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor bewoners van dat wooncomplex en aanwezigen in dat wooncomplex te duchten was.
Voor zover er in de tenlastelegging kennelijke taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn die fouten in de bewezenverklaring verbeterd. Verdachte is daardoor niet in zijn verdediging geschaad.
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.

5.De strafbaarheid

5.1
Het standpunt van de verdediging
De verdediging verzoekt de rechtbank om verdachte te ontslaan van alle rechtsvervolging. Daartoe voert de verdediging aan dat verdachte ten tijde van zijn handelen niet in staat was om helder na te denken.
5.2
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft aangevoerd dat het door de verdediging gevoerde verweer niet kan leiden tot ontslag van alle rechtsvervolging.
5.3
Het oordeel van de rechtbank
Voor zover de verdediging bedoeld heeft een beroep te doen op een strafuitsluitingsgrond is dit naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende onderbouwd. De rechtbank ziet geen feiten of omstandigheden die zouden moeten leiden tot strafuitsluiting. Het kan zo zijn dat het handelen van verdachte een roep om hulp was omdat hij daar weg wilde, maar dit brengt nog niet met zich mee dat verdachte handelde in een noodweersituatie. Er is niet gebleken van enige strafuitsluitingsgrond waardoor tot dat oordeel zou moeten worden gekomen. Evenmin kan het bestaan van een schulduitsluitingsgrond aangenomen worden nu niet is gebleken van een omstandigheid die moet leiden tot schulduitsluiting, zoals ontoerekeningsvatbaarheid, noodweerexces of overmacht.
Nu er geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten, levert dit het in de beslissing genoemde strafbare feit op.
Verdachte is strafbaar, omdat niet is gebleken van een omstandigheid die zijn strafbaarheid uitsluit.

6.De strafoplegging

6.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie vordert aan verdachte op te leggen een gevangenisstraf voor de duur van 30 maanden, waarvan 10 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren en aftrek van het voorarrest. Daarbij heeft de officier van justitie gevorderd de bijzondere voorwaarden op te leggen zoals geadviseerd door de reclassering in haar rapport van 5 maart 2024. De officier van justitie heeft in haar eis rekening gehouden met de persoon van verdachte en met het feit dat van belang is dat verdachte de juiste hulp en behandeling krijgt. Daarnaast is artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) van toepassing.
6.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging verzoekt de rechtbank om, bij een bewezenverklaring, voor verdachte een forensische zorgmachtiging met opname af te geven. Indien de rechtbank daar niet in meegaat, verzoekt de verdediging om aan verdachte een gevangenisstraf op te leggen die gelijk is aan de tijd die hij reeds in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, met daarbij de bijzondere voorwaarde dat hij wordt opgenomen in een kliniek.
6.3
Het oordeel van de rechtbank
De ernst van het feit
Verdachte heeft zich op 29 november 2023 schuldig gemaakt aan brandstichting in een wooncomplex van [zorginstelling] , waardoor een van de kamers in het pand geheel is uitgebrand. De rechtbank is van oordeel dat sprake is van een ernstig feit, met name wegens het gevaarzettend karakter ervan. Vuur is onvoorspelbaar, kan snel om zich heen grijpen en kan leiden tot grote schade aan goederen en gevaar voor personen. Op het moment van de brand waren er meerdere personen in het pand aanwezig. Zonder tijdige inzet van de hulpdiensten had de brand kunnen leiden tot veel ernstigere gevolgen. Verdachte heeft met zijn handelen onverantwoorde en levensbedreigende risico’s genomen.
De persoonlijke omstandigheden van verdachte
De rechtbank heeft acht geslagen op het strafblad van verdachte. Daaruit blijkt dat hij vaker met justitie in aanraking is geweest, maar niet eerder voor een soortgelijk feit is veroordeeld.
Uit de reclasseringsrapporten van 5 en 12 maart 2024 volgt dat verdachte kwetsbaar en beïnvloedbaar is. Er is sprake van een stoornis in alcohol- en cannabisgebruik, een posttraumatische stressstoornis en vermoedens van ADHD. Verdachte heeft geen huisvesting, inkomen en werk dan wel dagbesteding. Het recidiverisico wordt ingeschat als gemiddeld. Bij een veroordeling adviseert de reclassering een (deels) voorwaardelijke straf op te leggen met als bijzondere voorwaarden een meldplicht bij de reclassering, opname in een zorginstelling, ambulante behandeling, begeleid wonen of maatschappelijke opvang en meewerken aan middelencontrole.
Verdachte heeft zowel bij de reclassering als ter zitting verklaard dat hij graag hulp wil accepteren.
Zorgmachtiging?
De verdediging heeft de rechtbank verzocht ambtshalve een zorgmachtiging af te geven. De rechtbank ziet echter geen aanleiding voor het afgeven van een zorgmachtiging. De Reclassering heeft ook niet geadviseerd om de mogelijkheden van een zorgmachtiging te onderzoeken. Wel heeft de Reclassering geadviseerd om bijzondere voorwaarden op te leggen, waaronder een langdurige klinische behandeling, en heeft verdachte te kennen gegeven hulp te willen aanvaarden. Dat is niet te verenigen met een zorgmachtiging.
Strafoplegging
De rechtbank heeft bij de strafoplegging de eis van de officier van justitie als uitgangspunt genomen en heeft daarnaast gekeken naar straffen die worden opgelegd bij soortgelijke feiten. Ook is artikel 63 Sr van toepassing. Verder houdt de rechtbank bij de oplegging van de straf rekening met het feit dat verdachte gemotiveerd is om een behandeling te ondergaan in een kliniek. Op dit moment is echter nog geen zicht op een plaats in een kliniek voor verdachte. Daar staat wel tegenover dat verdachte al hulp kreeg, namelijk bij [zorginstelling] , maar dat hij deze vorm van hulp niet wilde. Dat heeft uiteindelijk geleid tot het bewezenverklaarde feit, waardoor de mogelijkheid om hulp te krijgen via [zorginstelling] op dit moment niet meer bestaat. De rechtbank acht, mede gelet op het voorgaande en anders dan de verdediging bepleit heeft, een langere gevangenisstraf dan voor de duur van het voorarrest passend en geboden. Zij ziet in het voorgaande wel aanleiding om een lagere straf op te leggen dan door de officier van justitie is geëist.
Alles afwegende legt de rechtbank aan verdachte op een gevangenisstraf van 24 maanden, waarvan 12 maanden voorwaardelijk met aftrek van voorarrest. Aan deze proeftijd verbindt de rechtbank als bijzondere voorwaarden een meldplicht bij de reclassering, opname in een zorginstelling, ambulante behandeling, begeleid wonen of maatschappelijke opvang en meewerken aan middelencontrole zoals hierna opgenomen.
Tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat aan de verdachte voorwaardelijke invrijheidstelling wordt verleend als bedoeld in artikel 6:2:10 van het Wetboek van Strafvordering.

7.De benadeelde partij

De benadeelde partij [zorginstelling] vordert een schadevergoeding van € 43.668,44 voor het ten laste gelegde feit.
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft hiervoor overwogen dat bewezen kan worden verklaard dat verdachte dit feit heeft gepleegd. Dit betekent ook dat verdachte onrechtmatig heeft gehandeld tegenover de benadeelde partij en dat hij in beginsel verplicht is de schade van de benadeelde partij te vergoeden.
De door de benadeelde gevorderde schadevergoeding acht de rechtbank toewijsbaar tot een bedrag van € 857,90 aan materiële schade. Dit betreft het gevorderde bedrag voor twee matrassen in verband met waterschade en een volledige kamerinrichting. De benadeelde partij heeft dit bedrag onderbouwd met een inventarislijst. Naar het oordeel van de rechtbank staat deze schade zonder meer in een voldoende verband met het bewezenverklaarde handelen van verdachte, zodat ook sprake is van schade die een rechtstreeks gevolg is van het bewezenverklaarde feit.
De rechtbank is van oordeel dat ten aanzien van het overige deel van de vordering teveel onduidelijkheid bestaat, waardoor de behandeling van dit gedeelte van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. De benadeelde partij zal daarom niet-ontvankelijk worden verklaard in dit gedeelte van de vordering. De vordering kan bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
Wettelijke rente en schadevergoedingsmaatregel
De rechtbank zal met betrekking tot het toegekende bedrag van de vordering de wettelijke rente toekennen vanaf 29 november 2023. Tevens zal de rechtbank de schadevergoedings-maatregel opleggen, met uitzondering van de voorschotregeling nu de benadeelde partij een rechtspersoon is. Dit betekent dat het CJIB de inning zal verzorgen en dat bij niet betaling gijzeling kan worden toegepast als dwangmiddel.

8.De wettelijke voorschriften

De beslissing berust op de artikelen 14a, 14b, 14c, 36f, 63 en 157 van het Wetboek van Strafrecht zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezenverklaarde.

9.De beslissing

De rechtbank:
Bewezenverklaring
- verklaart het tenlastegelegde bewezen, zodanig als hierboven onder 4.4 is omschreven;
- spreekt verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;
Strafbaarheid
- verklaart dat het bewezenverklaarde het volgende strafbare feit oplevert:
opzettelijk brand stichten, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen te duchten is
en
opzettelijke brand stichten, terwijl daarvan levensgevaar dan wel gevaar voor zwaar
lichamelijk letsel voor een ander te duchten is;
- verklaart verdachte strafbaar;
Strafoplegging
- veroordeelt verdachte tot
een gevangenisstraf van 24 maanden, waarvan 12 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar;
- bepaalt dat het voorwaardelijke deel van de straf niet ten uitvoer wordt gelegd, tenzij de rechter tenuitvoerlegging gelast, omdat verdachte voor het einde van de proeftijd de hierna vermelde voorwaarden niet heeft nageleefd;
- stelt als
algemene voorwaardedat verdachte zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit;
- stelt als
bijzondere voorwaarden:
* dat verdachte zich binnen drie dagen na het ingaan van de proeftijd meldt bij GGZ Novadic-Kentron reclassering op het adres Korte Raamstraat 3, Breda. Verdachte blijft zich melden op afspraken met de reclassering, zo vaak en zolang de reclassering dat nodig vindt;
* dat verdachte zich laat opnemen in een nog nader te bepalen instelling of een soortgelijke zorginstelling, te bepalen door de justitiële instantie die verantwoordelijk is voor plaatsing. De opname duurt een jaar of zoveel korter als de reclassering nodig vindt. Verdachte houdt zich aan de huisregels en de aanwijzingen die de zorginstelling geeft voor de behandeling. Gelet op de problematiek kan hieronder ook het innemen van medicijnen vallen, als de zorginstelling dat nodig vindt. Als de reclassering een overgang naar ambulante zorg, begeleid wonen of maatschappelijke opvang gewenst vindt, werkt verdachte mee aan de indicatiestelling en plaatsing;
* dat verdachte zich laat behandelen door de forensische verslavingszorg van Novadic-Kentron of een soortgelijke zorgverlener, te bepalen door de reclassering. De behandeling duurt de gehele proeftijd of zoveel korter als de reclassering nodig vindt. Verdachte houdt zich aan de huisregels en de aanwijzingen die de zorgverlener geeft voor de behandeling. Gelet op de problematiek kan hieronder ook het innemen van medicijnen vallen, als de zorgverlener dat nodig vindt;
* dat verdachte verblijft in een nog nader te bepalen instelling of een andere instelling voor beschermd wonen of maatschappelijke opvang, te bepalen door de reclassering. Het verblijf duurt de gehele proeftijd of zoveel korter als de reclassering dat nodig vindt. Verdachte houdt zich aan de huisregels en het dagprogramma dat de instelling in overleg met de reclassering voor hem heeft opgesteld;
* dat verdachte meewerkt aan controle van het gebruik van alcohol en drugs om het middelengebruik te beheersen. De reclassering kan urineonderzoek en ademonderzoek (blaastest) gebruiken voor de controle. De reclassering bepaalt hoe vaak verdachte wordt gecontroleerd;
* dat verdachte ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit, medewerking verleent aan het nemen van vingerafdrukken of een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage biedt;
* dat verdachte medewerking verleent aan het reclasseringstoezicht, de medewerking aan huisbezoeken en het zich melden bij de reclassering zo vaak en zolang als de reclassering dit noodzakelijk acht, daaronder begrepen;
- geeft opdracht aan de reclassering tot het houden van toezicht op de naleving van voormelde bijzondere voorwaarden en verdachte ten behoeve daarvan te begeleiden;
- bepaalt dat de tijd die verdachte voor de tenuitvoerlegging van dit vonnis in voorarrest heeft doorgebracht in mindering wordt gebracht bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf;
Benadeelde partij
- veroordeelt verdachte tot betaling aan de benadeelde partij
[zorginstelling]van
€ 857,90aan materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente, vanaf 29 november 2023 tot aan de dag der voldoening;
- veroordeelt verdachte in de kosten van de benadeelde partij tot nu toe gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken, tot nu toe begroot op nihil;
- verklaart de benadeelde partij in het overige gedeelte van de vordering niet-ontvankelijk en bepaalt dat de vordering voor dat gedeelte bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht;
- veroordeelt de benadeelde partij [zorginstelling] in de kosten van verdachte, tot nu toe begroot op nihil;
- legt aan verdachte de verplichting op aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer [zorginstelling] , € 857,90 te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente, vanaf 29 november 2023 tot aan de dag der voldoening;
- bepaalt dat bij niet betaling
17 dagen gijzelingkan worden toegepast, met dien verstande dat toepassing van de gijzeling de betalingsverplichting niet opheft;
- bepaalt dat de voorschotregeling niet van toepassing is;
- bepaalt dat bij voldoening van de schadevergoedingsmaatregel de betalingsverplichting aan de benadeelde partij vervalt en omgekeerd.
Dit vonnis is gewezen door mr. W.A.H.A. Schnitzler-Strijbos, voorzitter, mr. R.J.H. van der Linden en mr. J. van Riet, rechters, in tegenwoordigheid van mr. D. van Spelde, griffier, en is uitgesproken ter openbare zitting op 29 maart 2024.
Mr. Van Riet is niet in de gelegenheid dit vonnis mede te ondertekenen.