In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 28 maart 2024, wordt het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van 28 oktober 2021 beoordeeld. De heffingsambtenaar had de waarde van de onroerende zaak, gelegen aan [adres 1] te [plaats], vastgesteld op € 336.000 per 1 januari 2020, wat leidde tot een aanslag in de onroerendezaakbelastingen voor het jaar 2021. Belanghebbende was het niet eens met deze waardebepaling en stelde dat de waarde maximaal € 296.000 zou moeten zijn. De rechtbank heeft het beroep op 23 januari 2024 behandeld, waarbij de gemachtigde van belanghebbende en de heffingsambtenaar aanwezig waren.
De rechtbank concludeert dat de heffingsambtenaar de WOZ-waarde niet te hoog heeft vastgesteld. De rechtbank oordeelt dat de gebruikte vergelijkingsobjecten voldoende vergelijkbaar zijn met de woning van belanghebbende en dat de heffingsambtenaar adequaat rekening heeft gehouden met de verschillen tussen de woning en de vergelijkingsobjecten. Daarnaast heeft de rechtbank vastgesteld dat de heffingsambtenaar voldoende inzicht heeft gegeven in de waardebepaling en dat er geen schending van artikel 40 van de Wet WOZ heeft plaatsgevonden.
Belanghebbende heeft ook aanspraak gemaakt op schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank heeft vastgesteld dat de redelijke termijn met ongeveer 13 maanden is overschreden en kent een schadevergoeding toe van € 150, verdeeld over de heffingsambtenaar en de minister. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond, handhaaft de WOZ-waarde en de aanslag, en wijst de schadevergoeding toe aan belanghebbende.