In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 28 maart 2024, wordt het beroep van belanghebbende, een B.V. uit [plaats 1], tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van 10 november 2021 beoordeeld. De heffingsambtenaar had de waarde van de onroerende zaak, een restaurant met hotel gelegen aan [adres 1] te [plaats 2], vastgesteld op € 942.000 per 1 januari 2020. Belanghebbende betwist deze waardevaststelling en stelt dat de waarde maximaal € 620.000 zou moeten zijn. De rechtbank heeft het beroep op 23 januari 2024 behandeld, waarbij de gemachtigde van belanghebbende en de heffingsambtenaar aanwezig waren.
De rechtbank concludeert dat de heffingsambtenaar de WOZ-waarde niet te hoog heeft vastgesteld. De rechtbank volgt de heffingsambtenaar in zijn gebruik van de huurwaardekapitalisatiemethode en oordeelt dat de gehanteerde huurwaarde van € 86.657,50 te hoog is, maar dat de heffingsambtenaar voldoende heeft aangetoond dat de WOZ-waarde van € 942.000 gerechtvaardigd is. Belanghebbende's argumenten over leegstandsrisico en coronacorrectie worden verworpen.
Daarnaast maakt belanghebbende aanspraak op schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank stelt vast dat de redelijke termijn met ongeveer 9 maanden is overschreden en kent een schadevergoeding van € 100 toe, evenals een vergoeding van € 218,75 voor proceskosten. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond, maar wijst de schadevergoeding toe aan belanghebbende, die door de minister moet worden betaald.