ECLI:NL:RBZWB:2024:2050

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
27 maart 2024
Publicatiedatum
27 maart 2024
Zaaknummer
C/02/411137 / HA ZA 23-354
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Bodemzaak
Rechters
  • M.C.A.M. van der Meer
  • P. van den Heuvel
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernieling en eigendomsrecht in burenconflict tussen vader en zoon

In deze civiele zaak, behandeld door de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 27 maart 2024, gaat het om een geschil tussen een vader, zijn zoon en de vriendin van de zoon. De zoon en zijn vriendin, eisers in deze procedure, stellen dat de vader, gedaagde, vernielingen heeft aangericht aan hun eigendommen, waaronder een mancave/café en kappersbenodigdheden. De rechtbank moet beoordelen of de vader onrechtmatig heeft gehandeld en of hij aansprakelijk is voor de schade die de eisers stellen te hebben geleden. De rechtbank wijst de vorderingen van de eisers af, omdat zij onvoldoende bewijs hebben geleverd dat de vader de eigendommen heeft vernield of verwijderd. De rechtbank concludeert dat de eisers niet hebben aangetoond dat zij eigenaar zijn van de opstal en de inventaris van de mancave/café. De vorderingen tot schadevergoeding worden eveneens afgewezen. De eisers worden in het ongelijk gesteld en moeten de proceskosten van de gedaagde betalen, die zijn begroot op € 1.492,00. Dit vonnis is openbaar uitgesproken door mr. P. van den Heuvel.

Uitspraak

RECHTBANK Zeeland-West-Brabant

Civiel recht
Zittingsplaats Breda
Zaaknummer: C/02/411137 / HA ZA 23-354
Vonnis van 27 maart 2024
in de zaak van

1.[eiser 1] ,

wonende te [plaats] ,
2.
[eiser 2],
wonende te [plaats] ,
eisende partijen,
hierna individueel te noemen: [eiser 1] en [eiser 2] ,
advocaat: mr. M.C.A.M. van der Meer te Tilburg,
tegen
[gedaagde],
te [plaats] ,
gedaagde partij,
hierna te noemen: [gedaagde] ,
advocaat: mr. S.E.C. Veldhof te Breda.

1.De kern van de zaak en de uitkomst

Deze zaak gaat over een geschil tussen een vader, zoon en zijn vriendin. Zij waren in het verleden buren van elkaar. Beoordeeld dient te worden of de vader vernielingen heeft aangericht aan eigendommen toebehorende aan zijn zoon en zijn vriendin en of vader hiervoor een schadevergoeding dient te betalen. De vorderingen worden door de rechtbank afgewezen. Hierna wordt dit alles nader toegelicht.

2.De procedure

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 13 september 2023 met alle daarin vermelde stukken,
- de van de zijde van [eiser 1] en [eiser 2] bij bericht van 3 januari 2024 toegezonden productie, genummerd 18,
- de van de zijde van [gedaagde] bij akte van 15 januari 2024 toegezonden productie, genummerd 14,
- de mondelinge behandeling gehouden op 25 januari 2024 en de ter gelegenheid hiervan overgelegde spreekaantekeningen van mr. Van der Meer en de door de griffier gemaakte zittingsaantekeningen.
2.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.
3. De feiten
3.1.
In deze procedure wordt uitgegaan van de navolgende feiten:
a. [eiser 1] is de zoon van [gedaagde] . [eiser 1] heeft een relatie met [eiser 2] . [eiser 1] huurt met ingang van 1 april 2008 de standplaats voor een woonwagen gelegen aan het [adres 1] (hierna: [adres 1] ) van Tiwos. De moeder van [eiser 1] en [gedaagde] hebben deze standplaats daarvoor, namelijk vanaf omstreeks 1990 tot 1 april 2008 gehuurd. [eiser 1] heeft samen met zijn moeder, zusje én zijn vader [gedaagde] in een woonwagen op de standplaats gewoond. Omstreeks 2006/2007 is de relatie van de ouders van [eiser 1] beëindigd. Omstreeks 2008 hebben de moeder van [eiser 1] en [gedaagde] de woonwagen op [adres 1] verlaten. Hierna is [eiser 1] huurder geworden van de standplaats.
b. [gedaagde] huurt vanaf 2008 de naast [adres 1] gelegen standplaats aan het [adres 2] (hierna: [adres 2] ). [gedaagde] woont thans niet meer op dit adres.
c. Tussen de standplaatsen met [adres 1] en 148 ligt een terrein Van Tiwos van ongeveer 200 m2 (hierna ook wel terreintje genoemd). Vanaf 1 mei 1995 huurt [gedaagde] dit terreintje, volgens de huurovereenkomst te gebruiken als tuin, van Tiwos voor een huur van honderd gulden per jaar. In de huurovereenkomst is bepaald dat deze is aangegaan voor de duur dat huurder “deze standplaats huurt”, waarbij wordt verwezen naar [gedaagde] als huurder van de standplaats met [adres 1] . In de periode dat [gedaagde] aldaar woonde heeft hij op het terreintje een bouwkeet (hierna: de opstal) en een paardenstal geplaatst, zonder dat gebleken is van toestemming van de verhuurder Tiwos. De elektriciteitsvoorzieningen voor de opstal waren afkomstig van de woonwagen op [adres 1] . In de opstal heeft [gedaagde] enige jaren ten behoeve van zijn autobedrijf een garage met kantoor gevestigd. Omstreeks 2012 is [gedaagde] gestopt met zijn autobedrijf. Omstreeks 2014 is het garagegedeelte van de opstal verbouwd tot een door partijen als zodanig aangeduide mancave/café die zowel door [eiser 1] als [gedaagde] werd gebruikt. De inrichting/verbouwingswerkzaamheden van de mancave/café is gezamenlijk gedaan in de tijd dat de relatie tussen [eiser 1] en [gedaagde] nog goed was.
d. Omstreeks 2020/2021 heeft [gedaagde] toestemming aan [eiser 2] verleend om het voormalige kantoordeel van de opstal in te richten en te gebruiken als kapsalon. [eiser 2] heeft ten behoeve van de kapsalon kappersbenodigdheden gekocht.
e. Omstreeks april/mei 2022 is de relatie tussen [eiser 1] en [gedaagde] verslechterd. Tussen [eiser 1] en [gedaagde] is in ieder geval onenigheid ontstaan over wie er rechthebbende was ten aanzien van het terreintje en de hierop geplaatste opstal. Vanaf voormelde periode heeft [gedaagde] het terrein en de hierop geplaatste opstal afgesloten voor [eiser 1] en [eiser 2] .
f. [eiser 1] heeft [gedaagde] in de nacht van zondag 14 november 2022 neergestoken.
g. In verband met onduidelijkheid over de huur van het terreintje heeft Tiwos (die de Gemeente als verhuurder is opgevolgd) [eiser 1] bij brief van 29 december 2022 bericht dat het ontbreekt aan een huurovereenkomst met betrekking tot dit stuk grond, maar dat uit de administratie van Tiwos blijkt dat [eiser 1] wel een vergoeding betaalt voor het gebruik van een stuk grond, maar dat dit niet nader is omschreven. In verband met het voorkomen van toekomstige onduidelijkheden is de huur voor het betreffende stuk grond vastgelegd in een huurovereenkomst tussen Tiwos en [eiser 1] .
h. Bij brief van 29 december 2022 is [gedaagde] door de advocaat van [eiser 1] aangeschreven. Hierbij is aangegeven dat [eiser 1] rechthebbende is van het stuk grond naast de woonwagen op [adres 1] . [gedaagde] is gesommeerd om het gebruik en aanwezigheid op het betreffende stuk grond én de opstal te staken en gestaakt te houden en [eiser 1] en [eiser 2] niet langer onrechtmatig de toegang hiertoe te versperren.
i. Partijen hebben in januari en februari 2023 gecorrespondeerd over de vraag wie rechthebbende is tot het betreffende stuk grond.
j. Bij e-mailbericht van 21 februari 2023 bericht de advocaat van [gedaagde] dat hij bereid is om het perceel te ontruimen indien hij daarvoor een redelijke termijn krijgt.
k. Partijen spreken af dat [gedaagde] uiterlijk 10 maart 2023 het perceel en de hierop geplaatste opstallen zal ontruimen. Peter is in ieder geval overgegaan tot ontruiming van de mancave/café en heeft de opstal verlaten en aan [eiser 1] overgelaten.

4.Het geschil

4.1.
[eiser 1] en [eiser 2] vorderen bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
1. voor recht te verklaren dat [gedaagde] onrechtmatig heeft gehandeld jegens [eiser 1] en [eiser 2] door vernielingen aan te brengen aan zaken van [eiser 1] en [eiser 2] , dan wel tekort is geschoten in diens positie van beheerder van eigendommen van [eiser 1] en [eiser 2] en de daarmee samenhangende zorgplicht en jegens [eiser 1] en [eiser 2] aansprakelijk is voor de daaruit voortvloeiende schade.
2. [gedaagde] te veroordelen om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [eiser 1] en [eiser 2] te betalen een bedrag van € 40.421,89, althans enig in goede justitie te bepalen bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening.
3. [gedaagde] vervolgens te veroordelen in de kosten van dit geding en deze
proceskostenveroordeling eveneens uitvoerbaar bij vooraard te verklaren.
4.2.
[gedaagde] betwist dat hij eigendommen van [eiser 1] en [eiser 2] heeft vernield/vervreemd en dat hij onrechtmatig jegens hen heeft gehandeld. [gedaagde] concludeert tot niet-ontvankelijkheid van [eiser 1] en [eiser 2] , dan wel tot afwijzing van hun vorderingen, met uitvoerbaar bij voorraad te verklaren veroordeling van [eiser 1] en [eiser 2] in de kosten van deze procedure.
4.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

5.De beoordeling

Onrechtmatige daad
5.1.
[eiser 1] en [eiser 2] leggen primair onrechtmatige daad van [gedaagde] aan hun vordering ten grondslag. Zij betogen dat [gedaagde] vernielingen aan de aan hun in eigendom toebehorende mancave/café inclusief inventaris zou hebben aangericht, alsmede dat [gedaagde] de aan [eiser 2] in eigendom toebehoren kappersbenodigdheden zou hebben weggenomen/verwijderd. Subsidiair betogen [eiser 1] en [eiser 2] dat [gedaagde] als beheerder tekort is geschoten in zijn zorgplicht ten aanzien van hun eigendommen. [eiser 1] en [eiser 2] vorderen dat [gedaagde] wordt veroordeeld tot betaling van de gesteld door hen geleden schade.
5.2.
Voor aansprakelijkheid op grond van art. 6:162 BW dient aan een vijftal vereisten voldaan te zijn, te weten: onrechtmatig handelen, toerekenbaarheid van de daad aan de dader, schade, causaal verband tussen de daad en de schade en relativiteit. Een onrechtmatige daad kan bestaan uit een inbreuk op een recht, een doen of nalaten in strijd met een wettelijke plicht of een doen of nalaten in strijd met hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt (art. 6:162 lid 2 BW).
5.3.
Volgens [eiser 1] en [eiser 2] heeft [gedaagde] onrechtmatig jegens hen gehandeld omdat hij hun eigendommen heeft vernield en weggenomen.
De vorderingen van [eiser 1] en [eiser 2] zijn aldus gegrond op vermeende eigendom van de bewuste opstal (inclusief de kapsalon) en/of de hierin aanwezige spullen. De stelplicht en, bij voldoende betwisting, de bewijslast, voor de feiten en omstandigheden waarop deze stelling van [eiser 1] en [eiser 2] is gebaseerd, rusten ingevolge het bepaalde in artikel 150 Rv op [eiser 1] en [eiser 2] als degene die zich op de rechtsgevolgen daarvan beroepen. Omdat het eigendomsrecht van (de inventaris van de) mancave/café door [gedaagde] wordt betwist, geldt dat [eiser 1] en [eiser 2] de feiten moeten stellen en bewijzen waaruit het ontstaan van het eigendomsrecht voortvloeit. Voor toewijzing van de vorderingen is vereist dat als vaststaand kan worden aangenomen dat de opstal en/of inventaris eigendom is van [eiser 1] en [eiser 2] . Bij de beoordeling zal de rechtbank een onderscheid maken tussen de (inventaris van de) mancave/café en de inventaris van de kapsalon. Anders dan [eiser 1] en [eiser 2] hebben betoogd, kan – in het licht van de gemotiveerde betwisting door [gedaagde] – niet worden vastgesteld dat [eiser 1] de eigendom van de (inventaris van de) mancave/café heeft gehad. Daarvoor is het volgende redengevend.
5.4.
Vast staat dat [gedaagde] de bewuste opstal op het terreintje heeft geplaatst toen hij op [adres 1] woonde en dat hij de opstal inclusief inventaris tot maart 2023 feitelijk op dezelfde wijze is blijven gebruiken nadat hij in 2008 op het naastgelegen [adres 2] is gaan wonen. De bewuste opstal is tot omstreeks 2012 door [gedaagde] gebruikt voor zijn autobedrijf. Uit de ter zitting gegeven verklaringen volgt dat [gedaagde] en [eiser 1] de bewuste opstal in 2014 samen hebben verbouwd tot een mancave/café. In het licht van deze vaststaande feiten heeft [eiser 1] onvoldoende feitelijk en onvoldoende gemotiveerd onderbouwd dat hij eigenaar is geworden van opstal en/of inventaris. De dagvaarding biedt hiertoe geen duidelijkheid, te minder niet omdat hierin niet wordt gespecificeerd van welke onderdelen van de inventaris van de mancave/café [eiser 1] eigenaar was en op grond waarvan en evenmin gespecificeerd is gesteld wat precies is verdwenen. Evenmin is uit de standpunten van [eiser 1] duidelijk geworden in welke mate sprake was van (verwijderde) goederen die door hun bestemming tot de opstal behoorde en op grond waarvan [eiser 1] eigenaar van de opstal is. [eiser 1] heeft verder geen stukken, zoals facturen e.d., in het geding gebracht waaruit eigendom van zaken kan worden vastgesteld. [gedaagde] heeft daarentegen als prod. 4 t/m 6 bij CvA een drietal facturen in het geding gebracht waaruit volgt dat hij in juni 2020 betaald heeft voor verbouwingswerkzaamheden én voor het leveren en aanbrengen van een vloer in de mancave/café. De blote betwisting ter zitting door [eiser 1] en [eiser 2] van voormelde facturen doet niet aan af aan de conclusie dat [eiser 1] onvoldoende heeft onderbouwd op grond waarvan de opstal en de inventaris van de mancave/café zijn eigendom waren. De omstandigheid dat [eiser 1] nu een huurovereenkomst heeft met betrekking tot het terreintje waarop de opstal is gevestigd brengt niet met zich dat [eiser 1] eigenaar is van de opstal en de inventaris van de mancave/café.
5.5.
De rechtbank komt dan ook tot de slotsom dat [eiser 1] – in het licht van de gemotiveerde betwisting van [gedaagde] – onvoldoende concrete feiten en omstandigheden heeft aangevoerd voor zijn stelling dat hij het eigendomsrecht ter zake de opstal en de inventaris van de mancave/café heeft gehad en dat [gedaagde] de inventaris van de mancave/café heeft vernield en/of weggenomen. Aldus kan de vordering ten aanzien van de opstal en inventaris van de mancave/café op basis van de primaire grondslag, gebaseerd op de inbreuk op het eigendomsrecht van [eiser 1] , niet slagen.
5.6.
Met betrekking tot de kappersspullen geldt dat op basis van de als prod. 12 bij dagvaarding in het geding gebrachte factuur als vaststaand wordt aangenomen dat deze in eigendom toebehoorden aan [eiser 2] . [gedaagde] heeft dit ook niet weersproken.
[gedaagde] heeft wél gemotiveerd betwist dat hij de kapsalonspullen heeft verwijderd/weggenomen. Dat [gedaagde] de kapsalonspullen zou hebben verwijderd/ weggenomen wordt in punt 15 van de dagvaarding als volgt onderbouwd:
“Nadien hebben [eiser 1] en [eiser 2] vernomen dat de vader van [eiser 1] inmiddels de garage en de kapsalon aan het leeghalen was”. In dit verband hebben [eiser 1] en [eiser 2] nog aangevoerd dat nadat de verhouding tussen partijen vanaf november 2022 ernstig gebrouilleerd was, afgesproken is dat [gedaagde] de zaken uit de opstal in keurige staat en zonder gebreken zou opleveren. [eiser 1] en [eiser 2] hebben nog verwezen naar een film uit 2021 waarop te zien is dat de kapsalon in perfecte staat verkeerde. [eiser 1] en [eiser 2] lijken op grond van de alinea’s 13 en 14 van de dagvaarding te menen dat [gedaagde] in de periode na 21 februari 2023 de kapsalon zou hebben leeggehaald.
[gedaagde] heeft er op gewezen dat hij in november 2022 door [eiser 1] is neergestoken en dat de verhouding tussen partijen toen is verslechterd. In dit verband heeft [gedaagde] aangevoerd dat hij ná het steekincident de aan [eiser 2] verleende toestemming om een deel van de opstal als kapsalon te gebruiken heeft ingetrokken, alsmede dat [eiser 1] en [eiser 2] in november 2022 zelf alle spullen uit de kapsalon hebben verwijderd. Ter zitting heeft [gedaagde] in dit verband verklaard dat de kapsalonspullen zijn weggehaald toen hij in het ziekenhuis lag. [gedaagde] heeft ter ondersteuning van dit standpunt als productie 9 bij CvA foto’s, gedateerd 5 februari 2023, met daarbij de eigenschappen van die foto’s, overgelegd van de inrichting van de ruimte waarin de kapsalon was gevestigd. Hieruit blijkt dat de foto’s inderdaad van 5 februari 2023 dateren en dat de voormalige kapsalon op dat moment grotendeels al weer was ingericht als kantoor / kantine voor [gedaagde] . Op de foto’s is wel onder meer nog een keukenblad met kastjes en plafondverlichting te zien. Dit ondersteunt het verweer van [gedaagde] dat [eiser 1] en [eiser 2] de kapsalon al eerder, te weten na het steekincident in november 2022 en voor de overeengekomen ontruiming van eind februari, begin maart 2013 hadden ontruimd.
Anders dan [eiser 1] en [eiser 2] aanvoeren is de rechtbank is van oordeel dat aan de zinssnede: “
uw cliënte laat na op enige wijze te onderbouwen dat hij rechthebbende is van het perceel waarop de kapsalon is gevestigd” uit de brief van 9 januari 2023 van de advocaat van [gedaagde] (prod. 4 bij dagvaarding) niet de conclusie kan worden verbonden dat [gedaagde] verantwoordelijk is voor het wegnemen/verwijderen van (enige) kapsalonspullen.
5.7.
Gelet op de gemotiveerde betwisting van [gedaagde] geldt dat [eiser 1] en [eiser 2] hun stelling dat [gedaagde] spullen uit de kapsalon heeft weggehaald nader had moeten onderbouwen en moeten concretiseren. De niet onderbouwde stelling dat zij hebben vernomen dat [gedaagde] de kapsalon heeft leeggehaald en de omstandigheid dat [gedaagde] toegang tot de kapsalon had vormen een onvoldoende feitelijke onderbouwing in het licht van het verweer van [gedaagde] . Op grond daarvan wordt niet toegekomen aan bewijslevering.
5.8.
De subsidiaire grondslag inhoudende dat [gedaagde] als beheerder van de eigendommen van [eiser 1] en [eiser 2] onzorgvuldig jegens [eiser 1] en [eiser 2] heeft gehandeld kan evenmin slagen. Ook deze stelling is gebaseerd op het uitgangspunt dat [eiser 1] eigenaar is geweest van beschadigde of verdwenen zaken. Zoals hiervoor overwogen heeft [eiser 1] dit standpunt onvoldoende onderbouwd. Er zijn voorts geen feiten en omstandigheden gesteld waaruit volgt dat [gedaagde] beheerder van de opstal is geweest.
5.9.
Uit het vorenstaande volgt dat niet is komen vast te staan dat eigendommen van [eiser 1] en [eiser 2] door [gedaagde] zijn vernield of weggehaald. Naar het oordeel van de rechtbank hebben [eiser 1] en [eiser 2] in ieder geval onvoldoende gesteld om tot bewijslevering te worden toegelaten. De gevorderde verklaring voor recht zoals geformuleerd in r.o. 4.1 sub 1 dient dan ook te worden afgewezen. Dit leidt ertoe dat de vordering tot schadevergoeding evenmin kan worden toegewezen zodat vordering sub 2 eveneens dient te worden afgewezen.
5.10.
[eiser 1] en [eiser 2] worden in het ongelijk gesteld en moeten daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van [gedaagde] worden begroot op:
- griffierecht
86,00
- salaris advocaat
1.228,00
(2,00 punten × € 614,00)
- nakosten
178,00
(plus de verhoging zoals hierna vermeld in de beslissing)
Totaal
1.492,00

6.De beslissing

De rechtbank:
6.1.
wijst de vorderingen van [eiser 1] en [eiser 2] af;
6.2.
veroordeelt [eiser 1] en [eiser 2] in de proceskosten van € 1.492,00, te betalen aan [gedaagde] binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met € 92,00 plus de kosten van betekening als [eiser 1] en [eiser 2] niet tijdig aan de veroordelingen voldoen en het vonnis daarna wordt betekend;
6.3.
verklaart dit vonnis wat betreft de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. Van den Heuvel en in het openbaar uitgesproken op 27 maart 2024.