ECLI:NL:RBZWB:2024:2001

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
26 maart 2024
Publicatiedatum
26 maart 2024
Zaaknummer
02/062727-23 en 02/166766-21 (tul)
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontuchtige handelingen gepleegd door meerderjarige met minderjarige, toepassing adolescentenstrafrecht en overschrijding redelijke termijn

In deze strafzaak heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant op 26 maart 2024 uitspraak gedaan in een zaak tegen een verdachte die op 18-jarige leeftijd ontuchtige handelingen heeft gepleegd met een 13-jarig slachtoffer. De verdachte heeft op 22 en 23 mei 2021 in Tilburg en Hilvarenbeek meermalen de billen en borsten van het slachtoffer betast en met haar gezoend. De rechtbank heeft de zaak inhoudelijk behandeld op 12 maart 2024, waarbij de officier van justitie en de verdediging hun standpunten hebben gepresenteerd. De officier van justitie achtte het primair ten laste gelegde, aanranding, bewezen, terwijl de verdediging betoogde dat er geen dwang was en dat de verdachte zich niet goed kon herinneren wat er was gebeurd.

De rechtbank heeft vastgesteld dat er onvoldoende bewijs was voor het primair ten laste gelegde, maar heeft wel geoordeeld dat de handelingen van de verdachte aan te merken zijn als ontuchtig, gezien het grote leeftijdsverschil tussen de verdachte en het slachtoffer. De rechtbank heeft daarbij ook rekening gehouden met het reclasseringsadvies, waaruit bleek dat de verdachte geestelijk functioneert op een lagere leeftijd dan zijn kalenderleeftijd. De rechtbank heeft de verdachte vrijgesproken van het primair ten laste gelegde, maar het subsidiair ten laste gelegde bewezen verklaard.

Bij de strafoplegging heeft de rechtbank geconstateerd dat er sprake was van overschrijding van de redelijke termijn van berechting. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een voorwaardelijke jeugddetentie van 2 weken met een proeftijd van 2 jaar. Tevens is de vordering tot tenuitvoerlegging van een eerdere taakstraf afgewezen, omdat het bewezenverklaarde feit niet binnen de proeftijd was gepleegd.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Strafrecht
Zittingsplaats: Breda
parketnummers: 02/062727-23 en 02/166766-21 (tul)
vonnis van de meervoudige kamer van 26 maart 2024
in de strafzaak tegen
[verdachte]
geboren op [geboortedag 1] 2003 te [geboorteplaats]
wonende te [woonadres]
raadsvrouw: mr. N. Assouiki, advocaat te Tilburg

1.Onderzoek van de zaak

De zaak is inhoudelijk behandeld op de zitting van 12 maart 2024, waarbij de officier van justitie mr. M.P. de Graaf en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt.
Ter zitting is ook de vordering tot tenuitvoerlegging behandeld met parketnummer 02/166766-21.

2.De tenlastelegging

De tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte ontuchtige handelingen heeft gepleegd met [benadeelde] (hierna: [benadeelde] ), wat primair ten laste is gelegd als aanranding en subsidiair als het plegen van ontucht met een kind jonger dan 16 jaar.

3.De voorvragen

De dagvaarding is geldig.
De rechtbank is bevoegd.
De officier van justitie is ontvankelijk in de vervolging.
Er is geen reden voor schorsing van de vervolging.

4.De beoordeling van het bewijs

4.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht het primair tenlastegelegde bewezen. De namens [benadeelde] gedane aangifte wordt ondersteund door de verklaringen van de getuigen [getuige 1] en [getuige 2] ,
het gevoerde WhatsAppverkeer tussen [benadeelde] en verdachte en door het verrichte DNA-onderzoek aan de bh van [benadeelde] . Op basis van dit alles kan worden bewezen dat verdachte [benadeelde] heeft gedwongen te dulden dat hij haar aanraakte op plekken waar zij dat niet wilde.
4.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging meent dat het primair tenlastegelegde niet kan worden bewezen. Verdachte kan zich niet goed herinneren wat er precies tussen hem en [benadeelde] is gebeurd, maar weet wel dat hij haar niet heeft gedwongen tot intieme handelingen. Dat geen sprake was van dwang komt ook uit de rest van het dossier naar voren, waarbij in het bijzonder wordt gewezen op de verklaring van [getuige 1] over 22 mei 2021 en op de verklaring van de vader van [benadeelde] dat zij op 23 mei 2021 vrolijk thuiskwam. [getuige 2] heeft belastend verklaard, maar hij is er niet continu bij geweest en had daardoor een andere perceptie van het contact tussen verdachte en [benadeelde] . Aan de verstuurde WhatsAppberichten kan geen betekenis worden toegekend omdat verdachte niet bekend is met de inhoud van die berichten en hij denkt dat deze zijn verstuurd door zijn broertje met wie [benadeelde] in het verleden een relatie heeft gehad.
De verdediging meent dat ook het subsidiair tenlastegelegde niet kan worden bewezen. Verdachte was weliswaar 18 jaar oud, maar functioneerde feitelijk op een leeftijd lager dan zijn kalenderleeftijd.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
4.3.1
De bewijsmiddelen
De bewijsmiddelen zijn in bijlage II aan dit vonnis gehecht.
4.3.2
De bijzondere overwegingen met betrekking tot het bewijs
De rechtbank stelt op basis van de bewijsmiddelen vast dat er op 22 en 23 mei 2021 sprake is geweest van seksuele handelingen tussen verdachte en [benadeelde] . Verdachte heeft de billen en borsten van [benadeelde] betast en heeft met haar ge(tong)zoend. De verklaringen die [benadeelde] en de getuigen [getuige 1] en [getuige 2] daarover hebben afgelegd zijn grotendeels eensluidend. Ook wordt de verklaring van [benadeelde] ondersteund door objectief steunbewijs omdat DNA-sporen van verdachte zijn aangetroffen op de bh van [benadeelde] .
Ten aanzien van het primair ten laste gelegde
De rechtbank stelt voorop dat het dossier geen aanwijzingen bevat dat de verrichte handelingen hebben plaatsgevonden door (bedreiging met) geweld. Wel zal de rechtbank de vraag moeten beantwoorden of sprake is geweest van dwang, zoals dat primair aan verdachte ten laste is gelegd.
De rechtbank stelt vast dat de gegeven verklaringen door [benadeelde] , [getuige 1] en [getuige 2] fors uiteenlopen als het gaat om de vraag of de verrichte seksuele handelingen hebben plaatsgevonden onder dwang van verdachte. Uit de verklaringen van [benadeelde] en [getuige 2] komt naar voren dat [benadeelde] de seksuele handelingen niet wilde, maar daartegenover staat de verklaring van [getuige 1] . Hij heeft over de bewuste avond bij hem thuis op 22 mei 2021 verklaard dat verdachte en [benadeelde] verliefd deden, dat het van twee kanten kwam en dat hij heeft gezien dat [benadeelde] een zuigzoen bij verdachte in de nek zette. Verdachte pakte [benadeelde] overal vast bij haar lichaam, maar zij deed dat ook bij hem. [benadeelde] zei wel een keer “stop” en liep weg van verdachte, maar [getuige 1] had het idee dat dit gespeeld was van [benadeelde] . Naar het oordeel van de rechtbank laat deze verklaring van [getuige 1] weinig ruimte voor interpretatie; volgens zijn perceptie waren de seksuele handelingen wederkerig en was geen sprake van dwang door verdachte.
De rechtbank heeft verder acht geslagen op het gevoerde WhatsAppverkeer dat in het dossier aan verdachte en [benadeelde] wordt toegeschreven. De rechtbank is, anders dan de officier van justitie, van oordeel dat de verstuurde berichten voor meerderlei uitleg vatbaar zijn en dat hieruit niet overduidelijk kan worden afgeleid dat de seksuele handelingen hebben plaatsgevonden tegen de wil van [benadeelde] . Deze berichten kunnen immers ook zo worden geïnterpreteerd dat [benadeelde] zich (achteraf) realiseerde dat het seksuele contact met verdachte niet goed was gezien het leeftijdsverschil tussen hen.
Gelet op het bovenstaande is de rechtbank van oordeel dat er onvoldoende overtuigend bewijs is voor het primair tenlastegelegde. Zij zal verdachte daarvan vrijspreken.
Ten aanzien van het subsidiair ten laste gelegde
Naar het oordeel van de rechtbank zijn de door verdachte verrichte handelingen met [benadeelde] aan te merken als ontuchtig. De handelingen hadden immers een seksuele strekking en waren in strijd met de sociaal-ethische norm. [benadeelde] was een jonge minderjarige van nog maar 13 jaar oud en verdachte was 18 jaar oud en dus meerderjarig. Het betreft, zeker op de leeftijd van [benadeelde] toentertijd, een groot leeftijdsverschil. Dat verdachte geestelijk functioneert op een iets lagere leeftijd dan zijn kalenderleeftijd doet aan het voorgaande niet af mede gelet op het grote fysieke overwicht van verdachte. De rechtbank komt dan ook tot een bewezenverklaring van het subsidiair ten laste gelegde.
4.4
De bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte
subsidiair
in de periode 22 mei 2021 tot en met 23 mei 2021 te Tilburg en Hilvarenbeek meermalen, met [benadeelde] , geboren op [geboortedag 2] 2008, die toen de leeftijd van zestien jaren nog niet had bereikt, telkens buiten echt, een of meer ontuchtige handelingen heeft gepleegd, door de billen en borsten van die [benadeelde] te betasten en die [benadeelde] te (tong)zoenen.
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.

5.De strafbaarheid

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten. Dit levert het in de beslissing genoemde strafbare feit op.
Verdachte is strafbaar, omdat niet is gebleken van een omstandigheid die zijn strafbaarheid uitsluit.

6.De strafoplegging

6.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd aan verdachte op te leggen een geheel voorwaardelijke jeugddetentie voor de duur van 2 weken met een proeftijd van 2 jaar.
6.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft de rechtbank verzocht om de officier van justitie te volgen in zijn eis.
6.3
Het oordeel van de rechtbank
Verdachte heeft op 18 jarige leeftijd ontuchtige handelingen gepleegd met [benadeelde] die toen
13 jaar oud was. Op een feestje bij een vriend thuis heeft verdachte gezoend met [benadeelde] en haar billen en borsten betast. Ook in de daarop volgende nacht (verdachte en [benadeelde] bleven bij die vriend logeren) en in de Beekse Bergen heeft verdachte haar gezoend en haar billen en borsten aangeraakt. Hiermee heeft verdachte inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van [benadeelde] en heeft hij haar normale en gezonde seksuele ontwikkeling doorkruist. Het is een feit van algemene bekendheid dat het plegen van ontuchtige handelingen langdurige en ernstige schade kan toebrengen aan de geestelijke gezondheid van de slachtoffers. Verdachte heeft bij dit alles kennelijk niet stilgestaan en heeft zijn eigen lustgevoelens vooropgesteld.
Hulpverlening & reclassering
Bij de strafbepaling slaat de rechtbank acht op het over verdachte opgemaakte reclasseringsadvies van 5 maart 2024. Daarin wordt vermeld dat er geen aanwijzingen zijn dat seksueel grensoverschrijdend gedrag of seksuele preoccupatie een structureel
probleem bij verdachte vormen. Als belangrijkste criminogene factor wordt het psychosociaal functioneren van verdachte genoemd. Hij is impulsief, heeft moeite met het adequaat omgaan met emoties en met het accepteren van gezag. Dit lijkt voort te komen uit eerder vastgestelde gedragsproblemen en een licht verstandelijke beperking bij verdachte. Hij heeft een laag zelfbeeld en verblijft sinds jeugdige leeftijd in instellingen. In oktober 2023 is het woontraject bij [stichting] gestopt. Zij hebben wel nog contact met verdachte in een ambulant kader op basis van een WLZ-indicatie, maar de effectiviteit hiervan is volgens de zorgaanbieder laag. In een andere strafzaak loopt verdachte in een schorsingstoezicht dat wordt uitgevoerd door de volwassenenreclassering, maar vooralsnog is onduidelijk in hoeverre verdachte zich daaraan zal conformeren. Op dit moment zijn er geen beschermende factoren ondanks ingezette hulpverlenings- en reclasseringstrajecten.
Deze trajecten hebben evenmin geleid tot de gewenste gedragsverandering bij verdachte.
Bij verdachte lijkt geen sprake te zijn van onwil, maar van onmacht. De reclassering acht het risico op recidive en het onttrekken aan voorwaarden hoog en zij adviseert oplegging van een straf zonder oplegging van bijzondere voorwaarden.
Volwassenen- of adolescentenstrafrecht
Verdachte was ten tijde van het plegen van het feit 18 jaar oud zodat in beginsel het volwassenenstrafrecht van toepassing is. De rechtbank ziet echter aanleiding om het adolescentenstrafrecht toe te passen gelet op de inhoud van het hierboven aangehaalde reclasseringsadvies van 5 maart 2024. Daarin wordt verwezen naar een eerder advies van
18 november 2021 waarin toepassing van het adolescentenstrafrecht wordt geadviseerd op basis van het ASR-wegingskader. Verdachte komt voor wat betreft handelen en denken jonger over dan zijn kalenderleeftijd en lijkt niet te kiezen voor een criminele levensstijl, maar de vaardigheden te missen om tot een andere oplossing te komen. De reclassering blijft bij dit advies, maar ziet op dit moment geen noodzaak en mogelijkheid tot de inzet van interventies uit het adolescentenstrafrecht.
Overschrijding van de redelijke termijn
De rechtbank constateert dat er sprake is van overschrijding van de redelijke termijn van berechting op grond artikel 6, eerste lid, van het EVRM. Uitgaande van het adolescenten-sanctierecht moet een strafzaak zijn afgerond met een vonnis binnen 16 maanden na aanvang van die redelijke termijn. In dit geval geldt als aanvangsdatum 28 april 2022,
de datum van aanhouding van verdachte. Dit vonnis wordt gewezen op 26 maart 2024.
Dit betekent dat de redelijke termijn met 7 maanden is overschreden, terwijl niet is gebleken van bijzondere omstandigheden die deze overschrijding rechtvaardigen. De rechtbank zal hier dan ook in het voordeel van verdachte rekening mee houden bij het opleggen van de straf.
Strafoplegging
Gelet op het voorgaande in samenhang bezien met het gegeven dat verdachte na het plegen van het bewezenverklaarde feit niet meer met justitie in aanraking is gekomen voor soortgelijke delicten, acht de rechtbank de strafeis van de officier van justitie passend.
De rechtbank zal verdachte dan ook veroordelen tot een geheel voorwaardelijke jeugddetentie voor de duur van 2 weken met een proeftijd van 2 jaar.

7.De vordering tot tenuitvoerlegging

De officier van justitie heeft bij vordering van 12 februari 2024 de tenuitvoerlegging gevorderd van de voorwaardelijke taakstraf van 40 uur die aan verdachte is opgelegd bij vonnis van de politierechter van 1 februari 2022.
De rechtbank is van oordeel dat de vordering tot tenuitvoerlegging moet worden afgewezen. De proeftijd die is verbonden aan de voorwaardelijke taakstraf van 40 uur is gaan lopen op 16 februari 2022, terwijl het bewezenverklaarde feit in de hoofdzaak is gepleegd op 22 en 23 mei 2021. Het bewezenverklaarde feit is dus niet begaan binnen de gestelde proeftijd.

8.De wettelijke voorschriften

De beslissing berust op de artikelen 77c, 77g, 77i, 77x, 77y, 77z en 247 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezenverklaarde.

9.De beslissing

De rechtbank:
Vrijspraak
-
spreekt verdachte vrijvan het primair tenlastegelegde feit;
Bewezenverklaring
- verklaart het subsidiair tenlastegelegde bewezen, zodanig als hierboven onder 4.4 is omschreven;
- spreekt verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;
Strafbaarheid
- verklaart dat het bewezenverklaarde het volgende strafbare feit oplevert:
subsidiair: Met iemand beneden de leeftijd van zestien jaren buiten echt ontuchtige handelingen plegen;
- verklaart verdachte strafbaar;
Strafoplegging
- veroordeelt verdachte tot
een jeugddetentie van 2 weken voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar;
- bepaalt dat deze jeugddetentie niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten, omdat verdachte voor het einde van de proeftijd na te melden voorwaarde niet heeft nageleefd;
- stelt als
algemene voorwaardedat verdachte zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit;
Vordering tenuitvoerlegging
- wijst de vordering tot tenuitvoerlegging af.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.C. Gillesse, voorzitter, mr. R.J.H. van der Linden en mr. R. Combee, rechters, in tegenwoordigheid van mr. H.J.E.M. Hoezen, griffier, en is uitgesproken ter openbare zitting op 26 maart 2024.
Mr. Combee is niet in de gelegenheid om dit vonnis mede te ondertekenen.