ECLI:NL:RBZWB:2024:199

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
18 januari 2024
Publicatiedatum
17 januari 2024
Zaaknummer
02/140353-23
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak en bewezenverklaring van schuld in verkeerszaak met fatale afloop

Op 18 januari 2024 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die betrokken was bij een verkeersongeval op 28 oktober 2022 in Breda, waarbij een voetganger om het leven kwam. De rechtbank heeft de verdachte vrijgesproken van het primair ten laste gelegde feit, namelijk schuld in de zin van artikel 6 van de Wegenverkeerswet (WVW). De rechtbank oordeelde dat, hoewel de verdachte het slachtoffer op de voetgangersoversteekplaats geen voorrang heeft verleend, dit niet kan worden gekwalificeerd als aanmerkelijk onoplettend of onvoorzichtig rijgedrag. De verdachte had verklaard dat zij goed bekend was met de verkeerssituatie en dat zij niet harder reed dan de toegestane snelheid. De rechtbank concludeerde dat de verdachte niet opzettelijk of met grove nalatigheid had gehandeld, en dat de omstandigheden van het ongeval niet voldoende waren om schuld vast te stellen.

Wel achtte de rechtbank het subsidiair ten laste gelegde feit, het veroorzaken van gevaar op de weg in de zin van artikel 5 WVW, wettig en overtuigend bewezen. De rechtbank legde de verdachte een geldboete op van € 500,00, te vervangen door 10 dagen hechtenis bij niet-betaling, en een voorwaardelijke ontzegging van de rijbevoegdheid voor de duur van drie maanden met een proeftijd van twee jaar. De rechtbank hield rekening met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, waaronder haar blanco strafblad en haar bereidheid tot herstelbemiddeling met de nabestaanden van het slachtoffer. De uitspraak benadrukt de nuances in verkeersrecht en de afwegingen die rechters maken bij het vaststellen van schuld en strafmaat.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Strafrecht
Zittingsplaats: Breda
parketnummer: 02/140353-23
vonnis van de meervoudige kamer van 18 januari 2024
in de strafzaak tegen
[verdachte]
geboren op [geboortedag] 1970 te [geboorteplaats]
wonende te [woonadres]
raadsvrouw mr. S. van Eekelen, advocaat te Tilburg

1.Onderzoek van de zaak

De zaak is inhoudelijk behandeld op de zitting van 4 januari 2024, waarbij de officier van justitie mr. L.J. den Braber en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt.

2.De tenlastelegging

De tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte een aan haar schuld te wijten verkeersongeval heeft veroorzaakt, waardoor [slachtoffer] (hierna: het slachtoffer) is komen te overlijden, dan wel dat zij gevaar op de weg heeft veroorzaakt.

3.De voorvragen

De dagvaarding is geldig.
De rechtbank is bevoegd.
De officier van justitie is ontvankelijk in de vervolging.
Er is geen reden voor schorsing van de vervolging.

4.De beoordeling van het bewijs

4.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het primair ten laste gelegde feit. Op grond van de bewijsmiddelen kan worden vastgesteld dat verdachte het slachtoffer, dat zich op de voetgangersoversteekplaats bevond, geen voorrang heeft verleend. Vanuit de rijrichting van verdachte bezien, is het slachtoffer de weg van links naar rechts overgestoken en moet hij dus al langere tijd voor verdachte zichtbaar zijn geweest. Daarom kan niet worden gesproken van een momentane onoplettendheid. De combinatie van de ten laste gelegde feitelijke gedragingen leidt tot de conclusie dat verdachte zich in aanmerkelijke mate onoplettend heeft gedragen ten gevolge waarvan het slachtoffer is overleden. Daarom is er sprake van schuld in de zin van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: WVW).
4.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging bepleit vrijspraak van zowel het primair als het subsidiair ten laste gelegde feit. Alle ten laste gelegde feitelijke gedragingen komen voort uit één en hetzelfde moment. Het enige verwijt dat verdachte kan worden gemaakt, is dat verdachte het slachtoffer op de voetgangersoversteekplaats geen voorrang heeft verleend doordat zij hem in één onbewaakt moment niet heeft gezien. Deze enkele verkeersfout leidt in de gegeven omstandigheden niet tot de conclusie dat verdachte zich aanmerkelijk onoplettend heeft gedragen, zodat er geen sprake is van schuld in de zin van artikel 6 WVW. Evenmin leidt dat tot de conclusie, dat verdachte daarmee gevaar op de weg heeft veroorzaakt in de zin van artikel 5 WVW.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
4.3.1
De bewijsmiddelen
De bewijsmiddelen zijn in bijlage II aan dit vonnis gehecht.
4.3.2
De bijzondere overwegingen met betrekking tot het bewijs
Feiten en omstandigheden
Op 28 oktober 2022 omstreeks 22:40 uur heeft er een verkeersongeval plaatsgevonden op
de Zwijnsbergenstraat in Breda. Verdachte is met haar personenauto tegen het slachtoffer aangereden, dat de weg waarop verdachte reed via de voetgangersoversteekplaats overstak.
Bij aankomst in het ziekenhuis is het slachtoffer als gevolg van de bij die aanrijding opgelopen verwondingen overleden.
Verdachte heeft verklaard dat zij goed bekend was met de verkeerssituatie ter plaatse en de betreffende voetgangersoversteekplaats. Verdachte reed niet harder dan de toegestane maximum snelheid van 50 kilometer per uur en zij had geen haast. Zij had geen alcohol gedronken en was ook niet afgeleid door een telefoon. Omdat het donker was en er rechts van de weg bij de voetgangersoversteekplaats veel bomen staan en veel bladeren op de grond lagen, was zij daarop extra alert. Toen verdachte rechts niemand zag, keek zij naar links. Ook daar zag zij niemand. Op het moment dat verdachte de voetgangersoversteek- plaats op reed, hoorde zij een klap. Pas nadat zij het slachtoffer op de grond zag liggen, wist zij dat zij hem had aangereden.
Er zijn geen getuigen die het verkeersongeval hebben gezien. Wel heeft de politie onderzoek gedaan naar de toedracht en oorzaak van de aanrijding aan de hand van de sporen op de auto en het wegdek. Hieruit blijkt onder meer het volgende:
  • het slachtoffer heeft de voetgangersoversteekplaats op de Zwijnsbergenstraat, bezien vanuit verdachte, overgestoken van links naar rechts;
  • uitgesloten is dat het slachtoffer pas kort voordat verdachte met haar auto naderde, de voetgangersoversteekplaats is opgelopen;
  • op het moment van de botsing was het slachtoffer halverwege de voetgangersover- steekplaats van de rijbaan waarop verdachte reed. De rijbaan bestemd voor verkeer uit tegengestelde richting was het slachtoffer al volledig overgestoken;
  • er waren geen zichtbare remsporen aanwezig, voorafgaand of tijdens de botsing;
  • het zicht van verdachte werd niet belemmerd door objecten of obstakels;
  • er zijn geen aanwijzingen dat verdachte de ter plaatse toegestane maximum snelheid van 50 kilometer per uur heeft overschreden;
  • de kleding van het slachtoffer vormde, mede gelet op de aanwezige straatverlichting en de relatief lichte groene kleur van de broek, een contrast met de omgeving.
Feit 1, primair – artikel 6 WVW
Aan zijn schuld te wijten
De eerste vraag waarvoor de rechtbank zich gesteld ziet, is of verdachte door haar gedragingen schuld heeft aan het verkeersongeval in de zin van artikel 6 WVW.
Bij de beoordeling van die vraag komt het volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad aan op het geheel van de gedragingen van verdachte, de aard en de ernst van de verkeers- overtreding(en) en de overige omstandigheden van het geval. Niet valt in zijn algemeenheid aan te geven of één verkeersovertreding voldoende kan zijn voor de bewezenverklaring van schuld in de zin van artikel 6 WVW. Ook verdient opmerking dat niet reeds uit de ernst van de gevolgen van het verkeersongeval kan worden afgeleid dat sprake is van schuld in de zin van voormeld artikel. Het rijgedrag van verdachte moet worden afgezet tegen dat wat van de gemiddelde verkeersdeelnemer mag worden verwacht, waarbij in ieder geval sprake moet zijn van een aanmerkelijk onvoorzichtig en/of onoplettend handelen door verdachte.
Verdachte kan in de kern alleen worden verweten dat zij het slachtoffer op de voetgangers- oversteekplaats ten onrechte geen voorrang heeft verleend doordat zij het slachtoffer niet had gezien, terwijl zij hem wel had kunnen en moeten zien. Anders dan de officier van justitie, is de rechtbank van oordeel dat dit het enige verwijt is dat verdachte kan worden gemaakt. Dat verdachte het slachtoffer al langere tijd had kunnen zien, zoals de officier van justitie heeft gesteld, maakt dat niet zonder meer anders. Daarbij wordt meegewogen dat het moment van oversteken onbekend is en ook hoe lang het slachtoffer daar al aan het lopen was. Daarmee is ook onbekend hoe lang verdachte al zicht kon hebben op het slachtoffer. Gelet op de verklaringen van verdachte en de situatie ter plaatse lijkt het de rechtbank bovendien aannemelijk dat zij het slachtoffer niet heeft opgemerkt, omdat haar aandacht met name was gericht op verkeersdeelnemers die vanaf de rechterzijde van de weg - waar hoge bomen staan en veel blad lag - zouden kunnen oversteken.
Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verdachte verantwoordelijk is voor het ongeval en de gevolgen daarvan, maar dat niet kan worden gesproken van zeer of aanmerkelijk onvoorzichtig of onoplettend rijgedrag in de zin van artikel 6 WVW. Daarom zal verdachte van het primair ten laste gelegde feit worden vrijgesproken.
Artikel 5 WVW
Wel acht de rechtbank, anders dan de verdediging, het subsidiair ten laste gelegde feit wettig en overtuigend bewezen. Verdachte is als bestuurder van een personenauto in aanrijding gekomen met het slachtoffer, dat zich als voetganger op het daartoe bestemde voetgangers- oversteekplaats bevond. Zij heeft daarmee concreet gevaarscheppend gedrag gerealiseerd.
4.4
De bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte
op 28 oktober 2022 te Breda, als verkeersdeelnemer, namelijk als bestuurder van een motorrijtuig (personenauto), daarmede rijdende over de weg, de Zwijnsbergenstraat, onvoldoende haar snelheid heeft geminderd en de snelheid van het door haar, verdachte, bestuurde motorrijtuig zodanig geregeld dat zij in staat was haar motorrijtuig tot stilstand
te brengen binnen de afstand waarover zij, verdachte, die voornoemde weg kon overzien en waarover deze vrij was en geen voorrang heeft verleend aan de (voor haar, verdachte, van links) overstekende voetganger (die zich (halverwege) op de voetgangersoversteekplaats bevond) door welke gedragingen van verdachte gevaar op die weg werd veroorzaakt.
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.

5.De strafbaarheid

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten. Dit levert het in de beslissing genoemde strafbare feit op.
Verdachte is strafbaar, omdat niet is gebleken van een omstandigheid die haar strafbaarheid uitsluit.

6.De strafoplegging

6.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie vordert dat verdachte ter zake van het door haar bewezen geachte feit wordt veroordeeld tot een taakstraf van 150 uren, te vervangen door 75 dagen hechtenis als de taakstraf niet naar behoren wordt verricht, en daarnaast een voorwaardelijke ontzegging van de rijbevoegdheid voor de duur van één jaar, met een proeftijd van twee jaar.
6.2
Het standpunt van de verdediging
Indien de rechtbank tot een bewezenverklaring komt, verzoekt de verdediging primair toepassing te geven aan artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht. Zij heeft daarbij gewezen op de gesprekken die onder begeleiding van Perspectief herstelbemiddeling met de nabestaanden van het slachtoffer hebben plaatsgevonden. Subsidiair verzoekt de verdediging in strafmatigende zin rekening te houden met jurisprudentie in vergelijkbare zaken en met de persoonlijke omstandigheden van verdachte.
6.3
Het oordeel van de rechtbank
Verdachte is in haar personenauto een voetgangersoversteekplaats opgereden zonder het slachtoffer op te merken en aan hem voorrang te verlenen. Haar verkeersfout heeft zeer ernstige gevolgen gehad, nu het slachtoffer als gevolg van de aanrijding is overleden. De kinderen van het slachtoffer moeten als gevolg van dit ongeval plotseling voor altijd hun vader missen.
Hoewel de gevolgen van de door verdachte gemaakte verkeersfout groot en tragisch zijn,
is de verkeersfout die zij heeft gemaakt op zichzelf van relatief geringe ernst: iedere verkeersdeelnemer kan in een moment van onoplettendheid deze fout begaan.
Verdachte heeft een blanco strafblad en is dus ook niet eerder voor een verkeersovertreding veroordeeld. Zij heeft verantwoordelijkheid genomen voor haar fout en de gevolgen die dit heeft gehad voor het slachtoffer en zijn nabestaanden. Het ongeval heeft ook op haar een grote impact gehad. Verdachte heeft zich bovendien al snel na de aanrijding opengesteld voor herstelbemiddeling met de nabestaanden van het overleden slachtoffer. De gesprekken zijn voor alle partijen van toegevoegde waarde geweest en het heeft de nabestaanden geholpen bij het begrijpen van de oorzaak van wat er is gebeurd. De rechtbank houdt daar in strafmatigende zin rekening mee.
De rechtbank komt tot een andere bewezenverklaring dan door de officier van justitie is gevorderd. Mede om die reden zal de rechtbank aan verdachte geen werkstraf maar een geldboete opleggen. De rechtbank heeft daarbij ook rekening gehouden met de straffen die in vergelijkbare zaken worden opgelegd.
Alles tegen elkaar afwegende, is de rechtbank van oordeel dat aan verdachte een geldboete van € 500,00 moet worden opgelegd, te vervangen door 10 dagen hechtenis, indien de geld- boete niet wordt betaald.
De ernstige gevolgen van het ongeval zijn voor de rechtbank aanleiding om daarnaast aan verdachte een ontzegging van de rijbevoegdheid op te leggen. In lijn met de eis van de officier van justitie zal de rechtbank volstaan met een geheel voorwaardelijke rijontzegging van drie maanden, met een proeftijd van twee jaar.

7.De wettelijke voorschriften

De beslissing berust op de artikelen 14a, 14b, 14c, 23 en 24c van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 5, 177 en 179 van de Wegenverkeerswet 1994, zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezenverklaarde.

8.De beslissing

De rechtbank:
Vrijspraak
-
spreekt verdachte vrijvan het primair ten laste gelegde feit;
Bewezenverklaring
- verklaart het tenlastegelegde bewezen, zodanig als hierboven onder 4.4 is omschreven;
- spreekt verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;
Strafbaarheid
- verklaart dat het bewezenverklaarde het volgende strafbare feit oplevert:
subsidiair: overtreding van artikel 5 van de Wegenverkeerswet 1994;
- verklaart verdachte strafbaar;
Strafoplegging
- veroordeelt verdachte tot
betaling van een geldboete van € 500,00;
- beveelt dat bij niet betaling van deze geldboete,
vervangende hechteniszal worden toegepast van
10 dagen;
Bijkomende straf
- veroordeelt verdachte tot
een ontzegging van de bevoegdheid om motorrijtuigen te besturen van 3 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar;
- bepaalt dat de
voorwaardelijke rijontzegging niet ten uitvoer wordt gelegd, tenzij de rechter tenuitvoerlegging gelast omdat verdachte zich voor het einde van een proeftijd schuldig maakt aan een strafbaar feit.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.C.A.M. Los, voorzitter, mr. R.J.H. Goossens en mr. M.H.M. Collombon, rechters, in tegenwoordigheid van M.C.C. Joosen, griffier, en is uitgesproken ter openbare zitting op 18 januari 2024.