ECLI:NL:RBZWB:2024:1987

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
22 maart 2024
Publicatiedatum
25 maart 2024
Zaaknummer
C/02/416586 / KG-ZA 23-585 (E)
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Kort geding over inzage in jaarrekeningen en voorschotten tussen voormalige partners en vennootschappen

In deze zaak, die zich afspeelt in het kader van een kort geding, vordert eiser, aangeduid als [eiser1], inzage in de jaarrekeningen van twee vennootschappen, [partij2] en [partij3], en voorschotten op bedragen die zij meent te vorderen van gedaagde, [naam2]. De partijen hebben een affectieve relatie gehad en zijn samen een vennootschap onder firma gestart, maar de relatie is in 2020 beëindigd. Eiser stelt dat zij recht heeft op inzage in de financiële gegevens van de vennootschappen om de waarde van haar aandelen in een andere vennootschap, [partij1], vast te stellen. Gedaagde betwist de noodzaak van deze inzage en stelt dat er geen onrechtmatige handelingen hebben plaatsgevonden. De voorzieningenrechter oordeelt dat eiser niet voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij recht heeft op de gevraagde inzage en dat de vorderingen tot voorschotten niet voldoende zijn onderbouwd. De vorderingen van eiser worden afgewezen, en de proceskosten worden gecompenseerd, waarbij iedere partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

RECHTBANK Zeeland-West-Brabant

Civiel recht
Zittingsplaats Middelburg
Zaaknummer: C/02/416586 / KG-ZA 23-585
Vonnis in kort geding van 22 maart 2024
in de zaak van
[eiser1],
te [plaats1] ,
eisende partij,
hierna ook te noemen: ‘ [eiser1] ’,
advocaat: mr. R.R.E. Nobus te Terneuzen,
tegen
[gedaagde1],
te [plaats1] ,
gedaagde partij,
hierna ook te noemen: ‘ [naam2] ’,
advocaat: mr. E. Bregonje te Terneuzen.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding met producties 1 tot en met 27;
- de conclusie van antwoord met producties 1 tot en met 4;
- de akte producties van [eiser1] met daarbij producties 28 tot en met 32;
- de mondelinge behandeling van 10 januari 2024 en de voortzetting daarvan op 8 maart 2024, waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt en waaraan de pleitnota’s van [naam2] zijn gehecht.
1.2.
Ter zitting is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Partijen hebben een affectieve relatie gehad. Zij hebben in 2007 het perceel aan de [adres1] 83 te ( [postcode1] ) [plaats1] gekocht. Partijen hebben samengewoond in de daarop gelegen woning.
2.2.
[eiser1] is op het perceel in 2007 een recreatiebedrijf en kleinschalige schapenfokkerij gestart.
2.3.
Partijen zijn in 2013 gaan samenwerken in de vorm van een vennootschap onder firma. Deze samenwerking bestond enerzijds uit het recreatiebedrijf van [eiser1] en anderzijds uit de IT-activiteiten van [naam2] .
2.4.
Op 31 maart 2020 hebben partijen [bedrijf3] B.V. opgericht (hierna: ‘ [partij1] ’). [eiser1] houdt 60% van het geplaatste kapitaal in [partij1] en [naam2] houdt hierin 40%. Op 31 maart 2020 heeft de [bedrijf4] B.V. opgericht (hierna: ‘HvA’).
2.5.
In 2020 is de affectieve relatie en de samenwoning van partijen geëindigd. De woning aan de [adres1] 83 in [naam4] is te gelde gemaakt en de overwaarde van de woning is tussen partijen verdeeld. Partijen hebben hun zakelijke relatie voortgezet.
2.6.
Op 21 april 2021 heeft [naam2] [bedrijf5] B.V. opgericht (hierna: ‘ [partij2] ’). Op dezelfde dag heeft [bedrijf6] B.V. (hierna: ‘ [partij3] ’) opgericht.
2.7.
In mei 2022 hebben partijen aan [bedrijf1] B.V. (hierna: [bedrijf2] ) opdracht gegeven om de waarde van de aandelen van [partij1] vast te stellen.

3.Het geschil

3.1.
[eiser1] vordert dat de voorzieningenrechter bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis [naam2] veroordeelt om:
  • i) aan [eiser1] en [bedrijf1] de cijfers en jaarrekeningen van 2021 en 2022 van [partij2] en [partij3] te overhandigen, en dit in zodanige vorm dat [bedrijf1] het waarderingsrapport definitief kan maken en [bedrijf1] de aangiftes Vpb van [partij1] en HvA kan indienen, en dit binnen 14 dagen na betekening van dit vonnis op straffe van het verbeuren van een dwangsom van € 2.500,00 voor iedere dag dat [naam2] nalaat de cijfers en jaarrekeningen aan [eiser1] en [bedrijf1] te overhandigen;
  • ii) zijn medewerking te verlenen aan de betaling van een voorschot van € 125.000,00 op het door [eiser1] te ontvangen bedrag van € 127.000,00, althans een door de voorzieningenrechter in goede justitie te bepalen bedrag;
  • iii) zijn medewerking te verlenen aan het betalen van een voorschot van € 300.000,00 op het door [eiser1] te ontvangen bedrag wegens onderbedeling, althans een door de voorzieningenrechter in goede justitie te bepalen bedrag;
  • iv) de proceskosten te betalen.
3.2.
[eiser1] legt aan de vorderingen – samengevat – het volgende ten grondslag. [bedrijf1] heeft op 17 maart 2023 een eerste conceptwaarderingsrapport van de waarde van de aandelen in [partij1] opgesteld. Op 18 juli 2023 heeft [bedrijf1] een tweede conceptwaarderingsrapport opgesteld. Een definitief rapport kan echter door [bedrijf1] niet worden opgesteld. Daarvoor is inzage nodig in de cijfers en jaarrekeningen van [partij2] en [partij3] . Volgens [eiser1] heeft [naam2] namelijk bepaalde projecten ondergebracht bij [partij3] , die eigenlijk bij HvA hadden moeten worden ondergebracht. [naam2] heeft daarmee omzet ‘weggesluisd’ van HvA naar [partij3] , zodat de cijfers en jaarrekeningen van [partij2] en [partij3] nodig zijn om de werkelijke waarde van de aandelen in [partij1] te kunnen vaststellen. Ook is inzage in deze stukken nodig omdat [bedrijf1] anders de jaarrekeningen van HvA en [partij1] niet kan opstellen. Ook kan zonder de verstrekking van deze informatie de aangifte vennootschapsbelasting niet worden gedaan. Als bestuurder en aandeelhouder van [partij1] heeft [eiser1] recht en belang bij inzage in de gevraagde stukken. [eiser1] stelt voorts dat uit het tweede conceptwaarderingsrapport van [bedrijf1] volgt dat de splitsing van [partij1] tot gevolg heeft dat zij ten minste recht heeft op de banksaldi van € 127.000,00 van HvA en [partij1] . Daarnaast heeft zij een vordering op [naam2] van ten minste € 330.000,00. [eiser1] wenst een voorschot op deze bedragen te ontvangen, omdat zij op dit moment niet, althans onvoldoende in haar levensonderhoud en dat van hun beider dochter kan voorzien. Om dat wel te kunnen doen, zijn investeringen nodig in het door haar gedreven recreatiebedrijf. Daarnaast wenst [eiser1] bij het recreatiebedrijf een bedrijfswoning te realiseren.
3.3.
[naam2] voert verweer. Volgens [naam2] heeft [eiser1] noch [bedrijf1] inzage nodig in de cijfers en jaarstukken van [partij2] en [partij3] om de jaarrekeningen op te kunnen stellen en de aangiften vennootschapsbelasting voor [partij1] en HvA te kunnen doen. Ook voor de waardering van de aandelen in [partij1] zijn de cijfers en jaarstukken van [partij2] en [partij3] niet relevant. Er is namelijk geen omzet van HvA naar [partij3] weggesluisd: van onrechtmatige toe-eigening van ‘
corporate opportunities’ is geen sprake. [partij3] richt zich op de detachering van werknemers naar R&D-afdelingen van agrarische bedrijven. Dat zijn wezenlijk andere activiteiten dan de activiteiten die in HvA worden ontplooid. HvA bestaat namelijk uit i) het Hof van Autriche (het recreatiebedrijf waar [eiser1] zich mee bezig houdt), ii) HvA Technologies, dat maatwerk-softwareapplicaties ontwikkelt en iii) HvA Web Solutions, dat SaaS(Software as a Service)-diensten aanbiedt met welke ICT werkzaamheden [naam2] zich bezig houdt. Hoewel HvA Technologies en HvA Web Solutions zich ook richten op de agrarische sector, houden de gelijkenissen daarmee ook op. Bovendien stelt [naam2] dat de omzet van [partij3] in het bijzonder voortkomt uit een overeenkomst met [bedrijf7] Ltd. [naam2] is daarover transparant geweest en heeft [eiser1] geïnformeerd dat dit los staat van HvA. [eiser1] heeft [naam2] geïnformeerd dit ‘prima’ te vinden. Ten aanzien van de door [eiser1] gevorderde voorschotten voert [naam2] aan dat het enkele feit dat partijen [bedrijf1] gezamenlijk opdracht hebben gegeven om de (aandelen in de) [naam3] te waarderen, niet betekent dat partijen daarmee ook overeenstemming hebben bereikt over de wijze waarop en de voorwaarden waaronder tot een splitsing van de activiteiten kan worden gekomen. [bedrijf1] heeft in dat kader slechts een voorstel gedaan, maar daaraan kan [eiser1] geen vorderingsrecht ontlenen. Volgens [naam2] zijn er diverse andere opties om de samenwerking binnen [partij1] te beëindigen. Aangezien [naam2] en [eiser1] elk hun eigen aandelen in [partij1] houden en dat er derhalve geen sprake is van gezamenlijk gehouden aandelen, komt [eiser1] ook geen vordering tot verdeling ex artikel 3:178 BW toe. Dat [eiser1] een vordering op [naam2] heeft, is onzeker. Voor zover de voorzieningenrechter evenwel zou oordelen dat aannemelijk is dat tussen partijen een overeenkomst tot stand is gekomen ten aanzien van de splitsing van de activiteiten geldt dat [eiser1] op basis van het voorstel van [bedrijf1] niet alleen positieve, maar ook negatieve vermogensbestanddelen in de vorm van bancaire geldleningen toebedeeld zal krijgen. Vanwege de door [eiser1] gestelde (eigen) financiële positie, is het volgens [naam2] onwaarschijnlijk dat een bank daaraan medewerking zal verlenen. Daarnaast stelt [naam2] dat de financiële positie van [eiser1] een aanzienlijk restitutierisico met zich brengt.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Het gaat hier om een in kort geding gevorderde voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter moet daarom beoordelen of [eiser1] ten tijde van dit vonnis bij die voorziening een spoedeisend belang heeft. Daarnaast geldt dat de voorzieningenrechter in dit kort geding moet beoordelen of de vordering in de bodemprocedure een zodanige kans van slagen heeft, dat vooruitlopend daarop toewijzing van de voorlopige voorziening gerechtvaardigd is. Als uitgangspunt geldt bovendien dat in deze procedure geen plaats is voor verdere bewijslevering of een onderzoek door een deskundige. De stellingen van partijen zullen op grond van de voorhanden zijnde onderbouwing van deze stellingen en het overgelegde bewijsmateriaal worden beoordeeld.
vermeerdering eis en overlegging (nadere) producties in strijd met goede procesorde
4.2.
[eiser1] heeft voorafgaand aan de voortzetting van de mondelinge behandeling op 8 maart 2024 (nadere) stukken en een akte vermeerdering van eis ingediend. Met partijen is echter tijdens de mondelinge behandeling van 10 januari 2024 nadrukkelijk besproken dat de mondelinge behandeling zou worden
voortgezetmet als doel een minnelijke regeling tussen partijen te onderzoeken, zodat een onzekere, langdurige en kostbare bodemprocedure kan worden voorkomen. Het toelaten van de aanvullende stukken en de akte vermeerdering van eis voorafgaand aan de voortzetting van de mondelinge behandeling is – zoals [naam2] terecht aanvoert – in strijd met de goede procesorde. De voorzieningenrechter zal dan ook op de akte eisvermeerdering en de nadere stukken van [eiser1] geen acht slaan. De eisvermeerdering zal derhalve buiten beschouwing worden gelaten.
[partij2] en [partij3]
4.3.
In het kader van dit kort geding is het aan [eiser1] om haar stelling aannemelijk te maken dat [naam2] middels [partij3] (dan wel [partij2] ) omzet van HvA heeft weggesluisd en dat zij een (spoedeisend) belang heeft bij de overhandiging van de cijfers en jaarrekeningen van 2021 en 2022 van [partij2] en [partij3] . Gelet op de betwisting door [naam2] en zijn gemotiveerde betoog dat [partij3] wezenlijk andere activiteiten ontplooit dan HvA, is naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter bij deze stand van zaken van het debat voorshands onvoldoende aannemelijk geworden dat dit onderdeel van de vordering in een bodemprocedure zal worden toegewezen. [eiser1] heeft evenmin een rechtsgrondslag aangevoerd op grond waarvan [eiser1] recht zou hebben op inzage in, dan wel afgifte van de cijfers en jaarstukken van 2021 en 2022 van [partij2] en [partij3] . De voorzieningenrechter ziet deze rechtsgrondslag (ook) niet. Dit onderdeel van de vordering zal hierna dan ook worden afgewezen.
voorschotten
4.4.
De door [eiser1] gevorderde voorschotten van € 125.000,00 respectievelijk € 300.000,00 zijn geldvorderingen. Bij een vordering tot betaling van een geldsom in kort geding is terughoudendheid op zijn plaats. Om een dergelijke vordering in kort geding te kunnen toewijzen is noodzakelijk dat die vordering in voldoende mate vaststaat. Ook moet er sprake zijn van omstandigheden die meebrengen dat, vanwege een grote mate van spoedeisendheid, een onmiddellijke voorziening moet worden getroffen. Ten slotte moet in kader van belangenafweging rekening worden gehouden met het risico dat de eiser het geldbedrag niet kan terugbetalen in het geval hij in de bodemprocedure alsnog in het ongelijk zal worden gesteld.
4.5.
[eiser1] stelt dat zij een vordering van ten minste € 330.000,00 op [naam2] heeft en dat zij daarnaast nog recht heeft op de banksaldi van € 127.000,00 van HvA en [partij1] . Tijdens de mondelinge behandeling is toegelicht dat voornoemde bedragen hun grondslag vinden in de onderbedelingsvordering die [eiser1] stelt op [naam2] te hebben in het kader van de (door [bedrijf1] voorgestelde) splitsing van de activiteiten. Zoals [naam2] terecht aanvoert is deze voorgestelde splitsing echter niet de enige wijze waarop partijen hun (zakelijke) samenwerking zouden kunnen beëindigen. Partijen hebben hierover geen bindende afspraken gemaakt, althans deze afspraken zijn gelet op de betwisting van [naam2] in dit geding onvoldoende komen vast te staan. De onderbedelingsvordering van [eiser1] staat hiermee naar het voorlopige oordeel van de voorzieningenrechter dan ook onvoldoende vast. Verder geldt dat partijen elk hun eigen aandelen in [partij1] hebben. Er is geen sprake van een gemeenschap in de zin van titel 3.7. van het Burgerlijk Wetboek zodat op grond van deze titel geen verdeling kan worden afgedwongen.
4.6.
Overigens heeft [naam2] ook de hoogte van de onderbedelingsvordering gemotiveerd betwist. Zo voert hij aan dat [bedrijf1] de samenwerkingsovereenkomst tussen HvA en [bedrijf8] B.V. in haar berekening heeft meegenomen, terwijl de samenwerking een tijdelijke overeenkomst is die niet kan worden gezien als reguliere omzet van HvA. Hierdoor gaat [bedrijf1] volgens [naam2] uit van een te hoog bedrag waarvoor [eiser1] zou zijn onderbedeeld. Dat betekent dat niet vaststaat, en ook niet eenvoudig kan worden vastgesteld, welk bedrag [naam2] nog aan [eiser1] is verschuldigd.
4.7.
Gelet op het voorgaande kan naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet in voldoende mate van zekerheid worden gezegd dat voorshands aannemelijk is dat, en zo ja voor welk bedrag, [eiser1] een vordering op [naam2] heeft.
4.8.
Voorts (en wellicht ten overvloede) overweegt de voorzieningenrechter dat [eiser1] onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij een spoedeisend belang heeft bij de toewijzing van de gevorderde voorschotten. [eiser1] heeft immers in november 2023 reeds een bedrag van (in totaal) € 124.309,71 ontvangen van [naam2] , hetgeen volgens haar gelijk is aan haar aandeel in de opbrengst van de verkoop van de woning. Ook heeft zij in elk geval het bedrag van € 72.000,00 van HvA aan zichzelf (in privé) overgeboekt. Onduidelijk is dan ook gebleven waarom [eiser1] na verkrijging van een kleine twee ton een spoedeisend belang heeft bij toewijzing van de gevorderde voorschotten. Hierin had [eiser1] inzicht behoren te verstrekken hetgeen zij heeft nagelaten.
4.9.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de door [eiser1] gevorderde voorschotten worden afgewezen.
proceskosten
4.10.
Gelet op de voorheen bestaande affectieve relatie tussen partijen zullen de proceskosten tussen hen worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten dient te dragen.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
5.2.
wijst af de vordering van [eiser1] ;
5.3.
compenseert de kosten van de procedure tussen partijen, zodat iedere partij de eigen kosten dient te dragen.
Dit vonnis is gewezen door mr. C.T.M. Luijks en in het openbaar uitgesproken op 22 maart 2024.
(nvdvw)