Uitspraak
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
1.Onderzoek van de zaak
2.De tenlastelegging
3.De voorvragen
4.De beoordeling van het bewijs
5.De benadeelde partij
6.De beslissing
spreekt verdachte vrijvan het tenlastegelegde feit;
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
In de strafzaak tegen de verdachte, die beschuldigd werd van aanranding, heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant op 22 maart 2024 uitspraak gedaan. De zaak werd inhoudelijk behandeld op 15 maart 2024, waarbij de officier van justitie, mr. E.M.H.B.C. van Aalst, en de verdediging hun standpunten naar voren brachten. De tenlastelegging hield in dat de verdachte de benadeelde partij had gedwongen tot het dulden van ontuchtige handelingen, specifiek het vastpakken en knijpen in haar linkerbil.
De rechtbank heeft de aangifte van de benadeelde partij en de verklaringen van getuigen beoordeeld. De rechtbank concludeerde dat de aangifte niet bruikbaar was voor het bewijs, omdat de benadeelde in een WhatsApp-bericht kort na het incident een andere versie van de gebeurtenissen had gegeven. Ook de getuigenverklaring werd als onbetrouwbaar beschouwd, omdat deze niet overeenkwam met de aangifte en er inconsistenties waren in de verklaringen.
Uiteindelijk oordeelde de rechtbank dat er onvoldoende wettig bewijs was voor de tenlastegelegde aanranding. De verdachte werd vrijgesproken van het feit en de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding werd afgewezen, omdat de rechtbank de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaarde in haar vordering. Dit vonnis werd uitgesproken door de meervoudige kamer van de rechtbank, met mr. R.J.H. de Brouwer als voorzitter.